Beëindiging arbeidsovereenkomst | Ontslag advocaat

Loonvordering. Beëindiging arbeidsovereenkomst door werknemer? Naar voorlopig oordeel van de kantonrechter geen sprake van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van werknemer en heeft werkgeefster niet voldaan aan de op haar rustende onderzoeksplicht.

Wilt u meer weten wat wij als advocaat voor u of voor uw zaak kunnen betekenen? Of heeft u behoefte aan advies, hulp of bijstand door een advocaat? Mail dan uw vraag of bel tegen lokaal tarief 030 252 35 20 of – tot 22.oo uur – 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton

Locatie Heerlen

Zaak/rolnr.: 311718 CV EXPL 08-9446
Typ.: CJ

Vonnis van de kantonrechter ex artikel 254 Rv d.d. 14 november 2008

i n z a k e

[eiser]
wonende te [woonplaats]
eiser
gemachtigde mr. X

t e g e n

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde]
gevestigd en kantoorhoudende aan de [adres]
gedaagde
gemachtigde Y

1. Het verloop van de procedure

[eiser] heeft een dagvaarding ingediend en zijn vordering ter zitting toegelicht.

[gedaagde] heeft ter zitting d.d. 11 november 2008 verweer gevoerd conform aldaar ingediende pleitnotitie.

De inhoud van voormelde stukken geldt als hier ingevoegd.

Daarna is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak is gesteld op heden.

2. Het geschil

2.1 Tussen partijen staat vast dat [eiser] op 1 mei 2002 bij [gedaagde] in dienst is getreden in de functie van monteur tegen een salaris van laatstelijk € 1.414,72 bruto per maand, exclusief € 184,13 bruto belaste bijdrage vakantiefonds en overige emolumenten.

2.2 [eiser] vordert bij wege van voorlopige voorziening, kort samengevat, achterstallig salaris over de maanden september en oktober 2008 ten bedrage van € 2.829,44 bruto, belaste bijdrage vakantiefonds over de maanden september en oktober 2008, het verschuldigde salaris en belaste bijdrage vakantiefonds tot datum vonnis, de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, wettelijke rente en proceskosten.

2.3 [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de arbeidsovereenkomst met [gedaagde] niet op zijn verzoek op 2 september 2008 is beëindigd, zodat deze nog voortduurt en [gedaagde] gehouden is tot betaling van het salaris.

2.4 [gedaagde] heeft de vordering weersproken, stellende dat door opzegging zijdens [eiser] de arbeidsovereenkomst op 2 september 2008 is beëindigd en daarmee elke vordering op [gedaagde] enige grondslag ontbeert.

3. De beoordeling

3.1 Met het feit dat het gaat om zijn maandelijkse inkomsten, is het spoedeisend belang van [eiser] bij dit geding gegeven.

3.2 Beoordeeld moet worden of de vordering in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat gerechtvaardigd is daarop door toewijzing van de vordering vooruit te lopen. Daarbij moet de kantonrechter thans uitgaan van de voorshands vaststaande feiten met de beperkte toetsing daarvan (zonder nadere bewijsvoering) die in deze procedure in beginsel slechts mogelijk is.

3.3 De kantonrechter stelt in deze voorlopige voorzieningenprocedure de vraag centraal of te verwachten is dat in een bodemprocedure de beweerdelijke ontslagneming rechtsgeldig zal worden geoordeeld. Die vraag valt in een aantal aspecten uiteen, hetgeen hierna onder 3.8 aan de orde zal komen.

3.4 [gedaagde] heeft in dit kader gesteld dat zij heeft ingestemd met een op initiatief van [eiser] plaats hebbende beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Op 2 september 2008 heeft de heer [medewerker gedaagde] met [eiser] een gesprek gehad over de werkzaamheden, althans over de omstandigheden waaronder [eiser] de werkzaamheden moest verrichten. [gedaagde] stelt verder dat zij tijdens voormeld gesprek [eiser] heeft opgedragen aan het werk te gaan en dat [eiser] zulks weigerde. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] tijdens voormeld gesprek aangegeven niet meer voor [gedaagde] te willen werken en heeft [eiser] letterlijk gezegd: “ik heb er genoeg van, maak de papieren maar klaar, ik ben weg hier.” Vervolgens heeft [eiser] het kantoor verlaten, aldus [gedaagde]. Per brief van 2 september 2008 heeft [gedaagde] [eiser] laten weten dat zij het ontslag op eigen verzoek accepteert en dat het dienstverband per 2 september 2008 is beëindigd. Per brief van 5 september 2008 heeft [gedaagde] [eiser] een ontslagbewijs doen toekomen.

3.5 [gedaagde] stelt verder dat zij de ontslagname van [eiser] heeft geplaatst in het kader van de daaraan voorafgaande periode van negen maanden, waarin [eiser] schriftelijk gewezen is op de tekortkomingen in zijn functioneren met als conclusie dat het dienstverband beter beëindigd kon worden. [gedaagde] stelt zich dan ook op het standpunt dat zij er van uit mocht gaan dat [eiser] een weloverwogen keuze had gemaakt en zich ten volle bewust was van zijn handelen, te meer nu [eiser] op een uitermate rustige wijze de opzegging heeft gedaan. Desgevraagd geeft [gedaagde] aan dat zij [eiser] gewezen heeft op de consequenties van zijn opzegging.

3.6 [eiser] ontkent met nadruk dat de arbeidsverhouding – op zijn initiatief – is beëindigd en betwist de lezing van het gebeurde. Bovendien bestrijdt [eiser] uitdrukkelijk dat hij heeft gezegd ‘maak de papieren maar klaar’. Evenmin is met hem gesproken over de mogelijke gevolgen voor het verkrijgen van een WW-uitkering.
3.7 [eiser] voert aan dat de emoties tijdens het gesprek d.d. 2 september 2008 hoog opliepen en dat het hem te veel werd. In een overspannen toestand heeft hij daarop, zonder iets te zeggen, het kantoor verlaten. [eiser] heeft zich vervolgens bij een administratiemedewerker ziek gemeld. Per aangetekende brief van 11 september 2008 heeft [eiser] geprotesteerd tegen de beëindiging van het dienstverband. [eiser] heeft zich daarbij beschikbaar gesteld de werkzaamheden te hervatten en aanspraak gemaakt op doorbetaling van het salaris.

3.8 Vooropgesteld moet worden dat in het licht van de jurisprudentie aan een rechtsgeldige ontslagneming door een werknemer hoge eisen moeten worden gesteld. Dit in verband met de nadelige gevolgen daarvan voor de werknemer. Deze hoge eisen vertalen zich in een beoordelingsmaatstaf die kort gezegd op het navolgende neer komt. Wil een werkgeefster een werknemer aan een vrijwillige beëindiging houden, dan is een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring of een gedraging van de zijde van werknemer vereist, die erop gericht is om de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen. De verklaring van de werknemer mag niet voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn. Bovendien moet de werkgeefster zich er met redelijke zorgvuldigheid van vergewissen dat de werknemer inderdaad beëindiging van de arbeidsovereenkomst beoogde.

3.9 In het onderhavige geval is voor de kantonrechter voorshands onvoldoende gebleken van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van [eiser], temeer nu [eiser] uitdrukkelijk ontkent een zodanige verklaring – te weten ‘maak de papieren maar klaar’ – te hebben afgelegd. Daarnaast is het ontslagbewijs niet door [eiser] ondertekend.

3.10 Mocht het al zo zijn dat [eiser] een verklaring heeft afgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij zelf opzegt, dan nog mag [gedaagde] hier niet zonder meer op vertrouwen. [gedaagde] moet zich als werkgeefster ervan overtuigen dat [eiser] weet wat hij doet en de gevolgen van zijn handelen begrijpt en overziet. De aard en omvang van de op de werkgeefster rustende onderzoeksplicht wordt bepaald door de concrete feiten en omstandigheden van het geval. De kantonrechter acht hierbij het door [eiser] gestelde, te weten de hoogoplopende emoties tijdens het gesprek, hetgeen [eiser] te veel werd en het in een overspannen toestand verlaten van het kantoor, van belang.
Daarnaast is ook nog van belang of de werknemer enige bedenktijd heeft gekregen om op zijn verklaringen terug te komen. In het onderhavige geval is zulks niet gebeurd nu [gedaagde] diezelfde dag, 2 september 2008, per brief aangeeft het ontslag op eigen verzoek van [eiser] te accepteren en dat daarmee het dienstverband per 2 september 2008 is beëindigd.

3.11 Ten slotte hangt met de onderzoeksplicht van werkgeefster samen, dat werkgeefster gehouden is de werknemer te wijzen op de nadelige gevolgen van zijn handelwijze. Ofschoon door [gedaagde] is gesteld dat zij [eiser] op deze consequenties heeft gewezen, is met de uitdrukkelijke betwisting van [eiser], zulks niet komen vast te staan. Verder ontbreken stukken hieromtrent, waaruit afgeleid zou kunnen worden dat [gedaagde] [eiser] op de consequenties heeft gewezen.

3.12 Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter is er geen sprake geweest van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van [eiser], gericht op vrijwillige beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 2 september 2008, en heeft [gedaagde] niet voldaan aan de op haar rustende onderzoeksplicht. Dit brengt mee dat de arbeidsovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiser] is blijven bestaan en [gedaagde] gehouden is het salaris van [eiser] door te betalen.

3.13 Gelet op hetgeen zojuist is overwogen, zal de gevraagde voorziening worden verleend met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. De gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is toewijsbaar, al vindt de kantonrechter in de aard en omstandigheden van de zaak genoeg aanleiding om billijkheidshalve die verhoging te beperken tot 15%.

4. De uitspraak

De kantonrechter:

veroordeelt [gedaagde] bij wege van voorlopige voorziening om aan [eiser] te betalen:
a)  een bedrag van € 2.829,44 bruto aan achterstallig salaris over de maanden september en oktober 2008;
b)  een bedrag van € 368,26 bruto aan belaste bijdrage vakantiefonds over de maanden september en oktober 2008;
c)  een bedrag van € 1.414,72 bruto per maand aan achterstallig salaris en een bedrag van € 184,13 bruto aan belaste bijdrage vakantiefonds over toekomstige termijnen, voor zover deze tot datum vonnis verschuldigd zijn;
d)  de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, te stellen op 15%, over het onder sub a toegewezen bedrag vanaf de datum der wettelijke verschuldigdheid daarvan tot de dag der voldoening;
e)  de wettelijke rente over de onder sub a, b en c toegewezen bedragen vanaf de datum der wettelijke verschuldigdheid daarvan tot de dag der voldoening;

veroordeelt [gedaagde] in de aan de zijde van [eiser] gevallen proceskosten, welke worden begroot op € 686,44, waarin begrepen € 201,00 vastrecht, € 85,44 explootkosten en
€ 400,00 salaris gemachtigde;

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders gevorderde.

(bron: www.rechtspraak.nl)