Ontslag bij reorganisatie – sociaal plan
Een ontslag bij reorganisatie gaat vaak gepaard gaat met een sociaal plan. Om die reden willen wij in het navolgende, aan de hand van een uitspraak, in gaan op de vraag of een ontslag waarbij een vergoeding wordt aangeboden conform het met de vakbonden overeengekomen sociaal plan onredelijk kan zijn ingeval de betreffende werknemer geen vakbondslid is en derhalve ook niet kan worden gehouden aan het resultaat van de onderhandelingen tussen de werkgever en de vakbonden.
In deze uitspraak verwijst de kantonrechter naar het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2002 (RvdW 2002, 100) waarin bij de vraag naar de betekenis van een sociaal plan in een situatie als in dit geval, het volgende werd overwogen: “In een dergelijke situatie vormt bij de beantwoording van de vraag of een in het kader van een reorganisatie gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, het feit dat de voor de werknemer getroffen voorziening in overeenstemming is met het Sociaal Plan, een aanwijzing dat die voorziening toereikend is, zij het dat de rechter zich niet kan onttrekken aan een beoordeling van de redelijkheid van de voorziening als die wordt betwist.”
Dit betekend dus, dat ingeval van een ontslag bij reorganisatie, waarbij met de vakbonden een sociaal plan is overeengekomen, maar werknemer geen vakbondslid is, een ontslagvergoeding conform het sociaal plan in beginsel redelijk wordt geacht, maar dat de kantonrechter, indien die redelijkheid wordt betwist, die redelijkheid van de aangeboden ontslagvergoeding nog wel zal moeten beoordelen.
Wordt u geconfronteerd met een ontslag bij reorganisatie of wilt u nu juist wegens reorganisatie een of meer werknemers ontslaan? Wij zijn specialist in arbeidsrecht en ontslagrecht en hebben op dat terrein de nodige ervaring en deskundigheid. Voor vragen, direct juridisch advies, hulp of rechtsbijstand op het terrein van ontslag wegens reorganisatie belt u nu 030 252 35 20 of – tegen lokaal tarief tot 22.00 uur – 030 252 35 20. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze advocaten aan de telefoon. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.
Uitspraak
R E C H T B A N K Z W O L L E
sector kanton – locatie Deventer
zaaknr.: 190775 CV 03-1
datum : 10 juli 2003
Vonnis in de zaak van:
[EISER],
wonende te Deventer,
eisende partij,
gemachtigde mr. X,
tegen
[GEDAAGDE], gevestigd te Deventer,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. Y.
De procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
– de dagvaarding
– het antwoord van de gedaagde partij
– de nadere toelichting van partijen.
Het geschil
Eiser vordert betaling van een schadevergoeding wegens een hem door gedaagde verleend kennelijk onredelijk ontslag. Gedaagde heeft de vordering gemotiveerd betwist.
De beoordeling
1.
Tussen partijen staat, als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd weersproken, het volgende vast:
a. Eiser is voor de laatste maal op 10 juni 1997 bij gedaagde in dienst getreden, en sedert 1 januari 1999 werkzaam in de functie van stamper/dieptrekker tegen een salaris van laatstelijk € 1.342,76 bruto per maand inclusief ploegentoeslag doch exclusief 8% vakantietoeslag.
b. Op 27 juni 2002 is door gedaagde aan eiser, na verkregen vergunning zijdens het CWI, de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 augustus 2002 wegens reorganisatie.
c. Eiser is, voorafgaande aan de arbeidsovereenkomst tussen partijen ingaande 10 juni 1997, reeds vanaf 20 augustus 1990, of in ieder geval sedert 26 augustus 1991, werkzaam geweest in dienst van de rechtsvoorgangers van gedaagde.
d. Eiser was één van negentien werknemers die in verband met de reorganisatie in 2002 door gedaagde zijn ontslagen.
e. In verband met deze ontslagen is tussen gedaagde en een tweetal vakbonden (FNV Bondgenoten en CNV Bedrijvenbond) een sociaal plan overeengekomen (hierna: het sociaal plan) op basis waarvan aan eiser in verband met zijn ontslag een afvloeiingsuitkering is verstrekt van 15% over zijn loon over een periode van vier weken.
f. Eiser was ten tijde van het tot stand komen van het sociaal plan geen lid van een vakbond.
2.
Eiser grondt zijn vordering op het bepaalde in artikel 7:681, eerste en tweede lid onder b, BW: de gevolgen van het hem door gedaagde op 27 juni verleende ontslag zijn voor hem, in aanmerking genomen de voor hem getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander passend werk te vinden, te ernstig in vergelijking met het belang van gedaagde bij de opzegging. Ter feitelijke onderbouwing van deze conclusie heeft eiser, kort samengevat, het volgende aangevoerd.
2.1
Hij is op 20 augustus 1990, aanvankelijk op uitzendbasis, vanaf 25 februari tot en met 12 augustus 1991 op basis van een tijdelijk dienstverband, doch vanaf 26 augustus 1991 voor onbepaalde tijd in dienstverband voor de rechtsvoorgangers van gedaagde werkzaam geweest. Dat dienstverband is weliswaar door een faillissement (rond 1995) onderbroken geweest, doch na een tijdelijke overdracht van het dienstverband naar een met de gefailleerde onderneming gelieerde andere onderneming en vervolgens na een “doorstart” door de rechtsopvolger van de gefailleerde werkgever ongewijzigd voortgezet, doch op grond of naar analogie van het bepaalde in de artikelen 7:662 en volgende en 7:668a, tweede lid, BW moeten die vorige dienstverbanden, voor de berekening van de voor eiser geldende opzegtermijn en bij de berekening van een hem in afwijking van het sociaal plan toekomende billijke vergoeding, bij het laatste dienstverband tussen partijen opgeteld worden.
2.2
Nu eiser geen vakbondslid was, kan hij niet worden gehouden aan het resultaat van de onderhandelingen van de twee, hiervoor onder 1 genoemde, vakbonden die met gedaagde een sociaal plan zijn overeengekomen. Dat sociaal plan is belangrijk te mager, vooral gezien de duur van het dienstverband van eiser.
2.3
Gedaagde heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat geldgebrek haar verhindert om een hogere afvloeiingsuitkering te betalen.
3.
Gedaagde heeft zich tegenover de vordering verweerd, kort samengevat als volgt.
3.1
Haar onderneming heeft in 1997 de onderneming van haar rechtsvoorganger overgenomen na faillissement. Deze voortgezette onderneming is feitelijk sedert “de jaren ’70” de laatste “[onderneming]” die in die periode een aantal malen gefailleerd, en daarna in afgeslankte vorm voortgezet is. Gedaagde bestrijdt niet dat eiser in ieder geval sedert 26 augustus 1991 in dienst is van de elkaar opvolgende “[bedrijven]” doch meent dat door de faillissementen, laatstelijk in 1997 met een doorstart in dat jaar, de arbeidsovereenkomst(en) met haar rechtsvoorganger(s) regulier zijn onderbroken en, naar analogie van het bepaalde in artikel 7:666 BW niet kunnen leiden tot voortgezette aanspraken van de betrokken werknemers, zoals eiser.
3.2
Het sociaal plan is het resultaat van overleg met de ondertekenende vakbonden, die dat resultaat hebben aanvaard nadat zij ervan overtuigd waren geraakt dat de financiële situatie van gedaagde geen ruimere regeling toeliet.
3.3
De actuele financiële situatie laat nog steeds geen ruimere afvloeiingsregeling toe, en zal het aanzienlijke risico op faillissement van de onderneming meebrengen.
4.
De kantonrechter is met gedaagde van oordeel dat de door eiser gestelde, en door gedaagde niet bestreden eerdere dienstverbanden tussen hem en rechtsvoorgangers van gedaagde, in het kader van de beëindiging van het laatste dienstverband niet bijeen geteld dienen te worden. Immers, bij de beëindiging van die eerdere dienstverbanden moet ervan worden uitgegaan dat de toen opgebouwde aanspraken op een zekere duur van een opzegtermijn door de curator, al dan niet rekening houdende met de indertijd in faillissementssituaties geldende afwijkende wettelijke bepalingen, in acht zijn genomen en aldus als opgebruikt moeten worden beschouwd. Honorering van die eerder opgebouwde rechten thans, zou in zoverre een hernieuwde honorering betekenen, waarop eiser geen recht heeft. Wat geldt voor de opbouw van rechten op een zekere lengte van de opzegtermijn geldt evenzeer voor andere aanspraken van de werknemer bij die eerdere ontslag situaties. Thans moet het ervoor worden gehouden dat alle uit die eerder volgens de regelen des rechts beëindigde arbeidsovereenkomsten voor eiser voortgevloeide aanspraken zijn gehonoreerd naar de omstandigheden van die respectievelijke ontslag momenten. Er bestaat rechtens geen grond om – zeker nu op grond van artikel 7:666, eerste lid, BW de regels voor een overgang van ondernemingen niet van toepassing zijn in geval van een faillissement als de onderneming van de werkgever tot de boedel behoort – eerder reeds beoordeelde ontslagsituaties opnieuw te beoordelen en de actuele werkgever achteraf alsnog te belasten met verplichtingen die zijn rechtsvoorganger(s) niet werden opgelegd.
5.
Ingevolge het door partijen reeds aangehaalde arrest van 14 juni 2002 (RvdW 2002, 100), gaat het volgens de Hoge Raad bij de vraag naar de betekenis van een sociaal plan in een situatie als
in dit geval, te weten dat de werknemer niet rechtstreeks aan de inhoud ervan gebonden geacht kan worden, om de volgende toets: “In een dergelijke situatie vormt bij de beantwoording van de vraag of een in het kader van een reorganisatie gegeven ontslag kennelijk onredelijk is, het feit dat de voor de werknemer getroffen voorziening in overeenstemming is met het Sociaal
Plan, een aanwijzing dat die voorziening toereikend is, zij het dat de rechter zich niet kan onttrekken aan een beoordeling van de redelijkheid van de voorziening als die wordt betwist.”
5.1
Aan eiser kan worden nagegeven dat een ontslagvergoeding van 15% van het salaris over een periode van vier weken na een dienstverband van vijf jaar bescheiden kan worden genoemd, als een vergelijking wordt getrokken met de norm volgens de zogenaamde kantonrechtersformule.
5.2
Gedaagde heeft het bescheiden niveau van de ontslaguitkeringen aan het personeel, onder wie eiser, enkel gemotiveerd met een beroep op haar zeer slechte financiële omstandigheden. Die omstandigheden heeft eiser betwist, voornamelijk door erop te wijzen dat hem voorafgaande aan deze procedure dienaangaande geen enkele informatie is verstrekt en dat de in deze procedure verstrekte informatie over het boekjaar 2002 ontoereikend is om die conclusie te staven.
5.3
Eiser heeft de onredelijkheid van de voor hem getroffen voorziening, behoudens door het uiten van zijn twijfels over de financiële zorgen van gedaagde, enkel nog onderbouwd met de verwijzing naar de lange duur van zijn dienstverband, maar dat argument gaat niet op, zoals hiervoor onder 4 reeds werd overwogen.
6.
Aldus rest de vraag of de financiële omstandigheden van gedaagde ten tijde van de ontslagverlening aan eiser voldoende zorgwekkend waren om volgens objectieve maatstaf de ontslagvergoeding aan het bij deze reorganisatie betrokken personeel te beperken op de wijze zoals in het sociaal plan is gebeurd. De kritiek van eiser richt zich blijkens zijn betoog bij repliek met name op de overgelegde cijfers over het boekjaar 2002. Hij acht die cijfers onvoldoende inzichtelijk. De geproduceerde jaarrekeningen over 2000 en 2001 noemt eiser zelf “uitgebreid gespecificeerd” en daarop geeft hij dan ook geen commentaar van betekenis. Echter, voor een beslissing tot reorganisatie, die in maart 2002 tot een collectieve ontslagvergunningsaanvrage leidt, zoals in dit geval, kunnen de cijfers met betrekking tot het jaar 2002 bezwaarlijk als redengevend worden beschouwd. Zo’n beslissing is, in het geval een boekjaar samenvalt met een kalenderjaar, zoals in dit geval, noodgedwongen voornamelijk gebaseerd op de cijfers die op het moment van de beslissing voorhanden zijn, en dat zijn – naar de ervaring leert – in maart van enige jaar op zijn best de cijfers over het zojuist verstreken kalenderjaar. Daarmee ontvalt aan de klachten van eiser op de inhoud van de overgelegde cijfers met betrekking tot de bedrijfsresultaten en het vermogen van gedaagde de voornaamste grondslag. De enkele omstandigheid, immers, dat de betaalde vergoeding (sterk) afwijkt van de uitkomst van de berekening ervan volgens de kantonrechtersformule kan het oordeel, dat door ten aanzien van eiser een afvloeiingsregeling volgens het sociaal plan te hanteren het hem verleende ontslag kennelijk onredelijk moet worden geacht, niet dragen.
7.
De vordering wordt mitsdien afgewezen. Eiser wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
De beslissing
De kantonrechter:
– wijst de vordering van eiser af;
– veroordeelt eiser in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van gedaagde begroot op:
· € 650,00 voor salaris gemachtigde;
– verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
(bron: www.rechtspraak.nl)
Mocht u omtrent reorganisatie en ontslag bij dan wel omtrent andere arbeidsrechtelijke onderwerpen verdere vragen hebben, of behoefte hebben aan advies en ondersteuning (hulp), kunt u altijd kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Bel ons nu op 030 252 35 20 – of tegen lokaal tarief tot 22.00 uur – op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.
Wilt u ons bezoeken kan dat ook. Onze kantoor adressen zijn de volgende:
ATM Ontslag Advocaten Utrecht:
Stadion Galgenwaard, Herculesplein 213, Utrecht
T: 030 252 35 20
F: 030 251 27 41
ATM Ontslag Advocaten Dordrecht:
Johan de Wittstraat 39, Dordrecht
T: (078) 614 87 56
F: (078) 613 31 73
ATM Ontslag Advocaten Den Bosch:
Victorialaan 15, ‘s-Hertogenbosch
T: 073 750 66 80
F: 073 750 66 82
Eerder bericht
Een uitspraak die wij omtrent ontslag bij reorganisatie reeds eerder bespraken ging over het verzoek van werkgever om toestemming voor opzegging van het dienstverband van werknemer die lid is van personeelsvertegenwoordiging (de toepassing van art. 7:670a BW). Puur ter informatie laten wij deze uitspraak in dit bericht staan. In deze zaak verleende de kantonrechter de gevraagde toestemming omdat de opzegging verband houdt met een reorganisatie en dus geen verband houd met het lidmaatschap van de personeelsvertegenwoordiging. Voorts was onvoldoende aannemelijk geworden -zoals gesteld door de werknemer- dat de werkgever, naar aanleiding van een ruzie tussen de werknemer en de directeur, de indeling van de werknemer in de na de reorganisatie nog bestaande functiegroepen heeft gemanipuleerd, zodanig dat toepassing van het afspiegelingsbeginsel tot het ontslag van de werknemer heeft geleid.
De uitspraak
RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector kanton
Locatie Heerenveen
zaak-/rolnummer: 287685 \ VZ VERZ 09-228
beschikking van de kantonrechter d.d. 10 augustus 2009
inzake
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Werkgever B.V.,
hierna te noemen: Werkgever,
gevestigd te Rosmalen,
verzoekster,
gemachtigde: mr. X.,
tegen
[werknemer],
hierna te noemen: [werknemer],
wonende te [woonplaats],
verweerder,
gemachtigde: mr. Y.
Het procesverloop
Werkgever heeft bij verzoekschrift ex artikel 7:670a BW, ingekomen ter griffie op 9 juli 2009, verzocht om toestemming om de tussen haar en [werknemer] bestaande arbeidsovereenkomst te mogen opzeggen.
Het verweerschrift van [werknemer] is binnengekomen op 29 juli 2009.
De behandeling ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2009.
Motivering
Vaststaande feiten
1. [werknemer] is sedert 6 juli 1992 in dienst bij het concern van Werkgever, laatstelijk in de functie van Timmerman I. Tot 18 mei 2009 is hij lid geweest van de zogenoemde Onderdeelcommissie van het voormalige Werkgever Bouw Assen. In verband met dit lidmaatschap valt hij onder de in artikel 7:670a lid 2 BW bedoelde groep van personen en geldt ten aanzien van hem een ontslagverbod.
Werkgever voert momenteel een reorganisatie door in het kader waarvan voor een groot aantal werknemers ontslag is gevraagd of zal worden gevraagd. Op 5 mei 2009 heeft Werkgever bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) een melding op grond van artikel 3 Wet Melding Collectief Ontslag gedaan, onder meer [werknemer] betreffende. Op 18 mei 2009 heeft het UWV bevestigd dat deze melding aan de daaraan gestelde vereisten voldeed.
Bij beslissing van 19 juni 2009 heeft het UWV Werkgever toestemming verleend om de arbeidsverhouding met [werknemer] te mogen opzeggen.
Standpunt Werkgever
2. De voorgenomen opzegging van de arbeidsovereenkomst met [werknemer] is gebaseerd op bedrijfseconomische gronden en houdt geen verband met zijn lidmaatschap van de Onderdeelcommissie.
In verband met de landelijk geldende reorganisatie is veel overleg gevoerd met de overlegorganen en dat heeft gezorgd voor strubbelingen, maar dat was geen aanleiding om bepaalde personen voor te dragen voor ontslag.
In het Noorden is de organisatie in het kader van de reorganisatie gesplitst in de afdelingen Woningbouw en Utiliteitsbouw. De indeling van het personeel in deze afdelingen was al gemaakt enige tijd voordat het aan de werknemers bekend werd gemaakt. Dat op het intranet van Werkgever zou hebben gestaan dat [werknemer] bij Woningbouw in plaats van bij Utiliteitsbouw zou zijn ingedeeld, is niet bekend. Deze indeling is ook niet via het intranet bekend gemaakt, maar formeel per brief door de directie aan de individuele werknemers.
Standpunt [werknemer]
3. [werknemer] heeft verweer gevoerd. [werknemer] is van mening dat er wel een verband is tussen zijn ontslag en zijn lidmaatschap van de Onderdeelcommissie. Er zijn strubbelingen geweest over de reorganisatie tussen de Ondernemingsraad en de directie. Begin mei 2009 is daarover nog een aanvaring geweest tussen [werknemer] en de vestigingsdirecteur.
De voorzitter van de Ondernemingsraad heeft [werknemer] erop gewezen dat op het intranet stond dat hij bij Woningbouw was ingedeeld. Later bleek hij echter bij Utiliteitsbouw te zijn ingedeeld. Deze indeling is het gevolg van die strubbelingen. Indien [werknemer] bij Woningbouw was ingedeeld, was hij gelet op het afspiegelingsbeginsel niet voor ontslag in aanmerking gekomen.
Beoordeling van het verzoek
4. De kantonrechter oordeelt als volgt. De toetsing die de kantonrechter in het kader van het door Werkgever gedane verzoek moet uitvoeren dient zich te beperken tot het verband tussen het ontslag en het door artikel 7:670a BW te beschermen belang. De kantonrechter mag in deze procedure niet oordelen over de gegrondheid van het ontslag, de invloed van mogelijke arbeidsongeschiktheid en de ontslagvergoeding. De kantonrechter zal hetgeen daaromtrent door partijen naar voren is gebracht dan ook onbesproken laten.
5.1 Volgens artikel 7:670a lid 2 BW verleent de kantonrechter de gevraagde toestemming slechts indien de werkgever aannemelijk heeft gemaakt dat de opzegging geen verband houdt met de hoedanigheid van de werknemer.
5.2 Tussen partijen is niet in geschil dat de voorgenomen opzegging op zichzelf verband houdt met de reorganisatie die momenteel binnen het bedrijf van Werkgever gaande is en die meerdere honderden werknemers hun baan heeft gekost, dan wel zal gaan kosten.
6.1 De kantonrechter begrijpt het standpunt van [werknemer] zo dat hij als gevolg van de indeling bij de afdeling Utiliteitsbouw bij de groep op te zeggen werknemers is terechtgekomen en dat die indeling, in afwijking van een eerdere indeling van hem bij Woningbouw, is tot stand gekomen na een aanvaring die hij, in de hoedanigheid als lid van de Onderdeelcommissie, heeft gehad met een vestigingsdirecteur. Op die wijze is er dan een verband tussen de opzegging en zijn hoedanigheid als commissielid.
6.2 Werkgever heeft niet betwist dat [werknemer] niet voor ontslag in aanmerking zou zijn gekomen indien hij bij Woningbouw zou zijn ingedeeld. De kantonrechter gaat daar dan ook van uit. Werkgever heeft wel uitdrukkelijk en gemotiveerd weersproken dat [werknemer] aanvankelijk bij Woningbouw was ingedeeld.
6.3 Naar het oordeel van de kantonrechter zou de door [werknemer] gestelde gang van zaken, gelet op de in artikel 7:670a lid 2 BW neergelegde maatstaf, aan het verlenen van toestemming in de weg kunnen staan indien Werkgever daarvoor geen goede verklaring zou kunnen geven. Voor de door [werknemer] geschetste gang van zaken moeten dan echter wel voldoende aanwijzingen zijn. Dit laatste is hier onvoldoende het geval. [werknemer] heeft verklaard dat hij van een derde heeft gehoord dat de eerdere indeling op het intranet zou hebben gestaan, maar hij heeft dit zelf niet gezien. Hij heeft dit verder ook niet onderbouwd, bijvoorbeeld door middel van een afdruk van de desbetreffende mededeling dan wel een verklaring van de collega die dit hem zou hebben geïnformeerd dan wel anderen die deze mededeling hebben gezien. Uit hetgeen verder door partijen is aangevoerd kunnen de hiervoor bedoelde aanwijzingen ook niet worden afgeleid.
Daarnaast heeft [werknemer] ook niet gesteld dat de indeling bij Utiliteitsbouw om één of andere reden niet valide zou zijn, hetgeen mogelijkerwijs ook tot het oordeel zou kunnen leiden dat Werkgever onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het in artikel 7:670a lid 2 BW bedoelde verband niet aanwezig is.
7. Gezien het vorenstaande is er naar het oordeel van de kantonrechter geen grond om het verzoek van Werkgever af te wijzen. Het verzoek zal dan ook worden gehonoreerd.
8. De kantonrechter acht termen aanwezig om de proceskosten tussen partijen te compenseren.
Beslissing
De kantonrechter:
verleent Werkgever toestemming om de arbeidsovereenkomst met [werknemer] op te zeggen;
compenseert de proceskosten zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt.