Ontslag Ziekte | Ontslag Advocaat

Ontslag op staande voet tijdens ziekte.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, na wijziging van zijn eis, (door)betaling van [appellante] gevorderd van a. het loon over (een deel) van juni 2006 en juli 2006, te vermeerderen met de wettelijke rente, b. de wettelijke verhoging over het loon over juni 2006 en over niet tijdig uitbetaalde vakantietoeslag, c. een vergoeding voor 24 niet-genoten vakantiedagen, te vermeerderen met wettelijke rente en d. een deugdelijke specificatie met betrekking tot de onder a tot en met c vermelde posten.

Uitspraak

13 maart 2007
vijfde civiele kamer
rolnummer 2006/913

G E R E C H T S H O F T E A MSTERDAM

nevenzitingsplaats Arnhem

Arrest

in de zaak van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante],
thans handelende onder de naam […],
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
procureur: thans mr. H. X,

tegen:

[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. Y.
1  Het geding in eerste aanleg

Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het door de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) tussen appellante (hierna te noemen: [appellante]) als gedaagde en geïntimeerde (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als eiser in kort geding gewezen vonnis. Een fotokopie van dit vonnis is aan dit arrest gehecht.

2  Het geding in hoger beroep

2.1 [appellante] heeft bij exploot van 24 augustus 2006 [geïntimeerde] aangezegd in hoger beroep te komen van het hiervoor genoemde vonnis, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. In genoemd exploot heeft [appellante] aangekondigd te zullen concluderen dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering, althans de vordering zal afwijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.

2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellante] vier grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en geconcludeerd overeenkomstig het hiervoor vermelde exploot.

2.3 Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde], onder overlegging van een productie, de grieven bestreden en geconcludeerd dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen en [appellante] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.

2.4 [geïntimeerde] heeft het hof verzocht een datum voor pleidooi te bepalen.

2.5 Naar aanleiding van de door partijen opgegeven verhinderdata heeft het hof als datum voor het pleidooi 26 januari 2007 bepaald.

2.6 De toenmalige procureur van [appellante], mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam, heeft bij telefax van 16 januari 2007 en bij brief van 17 januari 2007 aan het hof en aan de procureur van [geïntimeerde] bericht dat zij zich als procureur van [appellante] onttrekt. Zij heeft hiervan akte verzocht in een door haar aan het hof en aan de procureur van de wederpartij overgelegd stuk, getiteld “memorie van grieven”.

2.7 Bij telefax van 19 januari 2007 heeft Mr. H. X, advocaat te Utrecht, zich als procureur van [appellante] gesteld en om aanhouding van het pleidooi verzocht. De advocaat van [geïntimeerde], mr. J.A.W. Enoch te Utrecht, heeft hiertegen bij telefax van 22 januari 2007 bezwaar gemaakt. Het hof heeft vervolgens het verzoek om aanhouding afgewezen en dit aan partijen medegedeeld.

2.8 Ter zitting van 26 januari 2007 is namens [appellante] niemand verschenen. Tijdens deze zitting heeft [geïntimeerde] de zaak doen bepleiten door mr. Enoch voornoemd.
Mr. Enoch heeft daarbij pleitnotities overgelegd. Aan [geïntimeerde] is akte verleend van het in het geding brengen van de (volledige) brief van 3 juli 2006 van [appellante] aan [geïntimeerde] en van een journaal van 27 juli 2007 van de huisarts van [geïntimeerde].

2.9 Ten slotte heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd.

3  De grieven

[appellante] heeft de volgende grieven aangevoerd:

Grief 1
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter de loonvordering c.a. toegewezen, ondanks het feit dat door de werknemer geen verklaring ex artikel 7: 629a BW van het UWV is overgelegd.

Grief 2
Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat de verplichting van artikel 7: 629a lid 1 BW in kort geding- en dus ook in het onderhavige kort geding- niet van toepassing is.

Grief 3
Ten onrechte heeft de kantonrechter in dit geval een ongedateerd stuk van de huisarts van de werknemer als voldoende bewijs van ziekte aangemerkt.

Grief 4
Ten onrechte heeft de voorzieningenrechter overwogen dat van de zijde van werkgever geen actie is ondernomen.

4  De vaststaande feiten

Tussen partijen staan in hoger beroep als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken en op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van overgelegde producties dan wel als door de kantonrechter vastgesteld en in hoger beroep niet bestreden, de navolgende feiten vast.

4.1 [geïntimeerde] is met ingang van 25 juli 2005 voor de bepaalde tijd van zes maanden bij [appellante] in dienst getreden in de functie van juridisch medewerker. Deze arbeidsovereenkomst is na ommekomst van de bepaalde tijd voor eenzelfde periode voortgezet, dus tot 25 juli 2006. Het laatstverdiende salaris van [geïntimeerde] bedroeg € 2.215,- bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag.

4.2 [geïntimeerde] heeft zich op 28 juni 2006 bij [appellante] ziek gemeld in verband met nek- en/of psychische klachten.

4.3 In een brief van 3 juli 2006 van [appellante] aan [geïntimeerde], die [appellante] in haar pleitnota in eerste aanleg heeft geciteerd, is -voor zover hier van belang- het volgende vermeld:
“(…) Hierbij refereer ik aan de diverse gesprekken per telefoon tussen u en het secretariaat van ons kantoor, laatstelijk d.d. heden.
U hebt zich woensdag jl ziek gemeld in verband met nekpijn.
Daarop is u uitdrukkelijk gevraagd te zorgen voor een medische verklaring waaruit blijkt van uw ziekte en de onmogelijkheid om werkzaamheden te verrichten.

Tot op heden hebt u nagelaten de gevraagde doktersverklaring te produceren.
In verband daarmede moet ik u thans met klem verzoeken per omgaande zorg te dragen voor zodanige verklaring.

In het andere geval moeten wij ervan uitgaan dat u sedert woensdag niet op rechtsgeldige wijze niet op uw werk bent en mitsdien weigerachtig bent de bedongen werkzaamheden te verrichten. (…)”
In deze brief is als adres van [geïntimeerde] [adres A] [woonplaats], vermeld.

4.4 Namens [appellante] heeft [A.] bij telefax van 5 juli 2006 de ziekmelding van [geïntimeerde] aan Achmea Arbo doorgegeven, waarbij zij een namens [appellante] ingevuld formulier ziekmelding/herstelmelding heeft meegezonden. Op dit formulier staat vermeld dat [geïntimeerde] zich op 28 juni 2006 vanwege psychische klachten heeft ziek gemeld. In dit formulier is als adres van [geïntimeerde] [adres B] [woonplaats], vermeld.
4.5 In een brief van 5 juli 2006 van [appellante] aan [geïntimeerde] is -voor zover hier van belang- het volgende vermeld:
“(…)
Hierbij deel ik u mede dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd ná 24 juli 2006 niet wordt verlengd, zodat deze per 25 juli a.s. eindigt.
Voor zover rechtens vereist zeg ik de dienstbetrekking met u namens de vennootschap per 25 juli 2006 op.
Met u zal op reguliere basis worden afgewikkeld.
(…)”
In deze brief is als adres van [geïntimeerde] [adres B] [woonplaats], vermeld.

4.6 Naar aanleiding van de in rechtsoverweging 4.3 vermelde brief heeft [geïntimeerde] bij telefax van 5 juli 2006 een verwijskaart van zijn huisarts ([B.] te [woonplaats]) voor fysiotherapie aan [appellante] gezonden. Op deze verwijskaart heeft [geïntimeerde] aan [appellante] geschreven:
“Bijgaand het enige stuk dat ik van de huisarts krijg. Een “doktersverklaring” geven ze niet af. Zodra ik beter ben kom ik werken.”

4.7 In een brief van 7 juli 2006 van [geïntimeerde] aan [appellante] is -voor zover hier van belang- het volgende vermeld:
“(…) Heden heb ik contact opgenomen met het kantoor omdat ik heb geconstateerd dat het loon over de maand juni inclusief het vakantiegeld tot op heden niet is voldaan.
(…)
Ik kom hierdoor privé en psychisch in de problemen.

Van u heb ik niets mogen vernemen omtrent de reden van niet betaling van het loon en het vakantiegeld. Wel heb ik van het secretariaat begrepen dat u hedenavond het loon contant zult uitbetalen. Ik ga er dan ook vanuit dat mijn loon en vakantiegelden gelijktijdig met die van de andere medewerkers worden betaald: de wijze waarop laat ik aan u over.
(…)”

4.8 In een brief van 7 juli 2006 van [appellante] aan [geïntimeerde] is -voor zover hier van belang- het volgende vermeld:
“(…) Bijgaand doe ik toekomen kopie van een aanschrijving van het CJIB betreffende een door u veroorzaakte verkeersboete. Wij zullen voor tijdige betaling hiervan zorgdragen. Het door u verschuldigde bedrag zal in mindering worden gebracht op hetgeen u nog zal blijken toe te komen van onze zijde.
(…)”
In deze brief is als adres van [geïntimeerde] [adres B] [woonplaats], vermeld.

4.9 [geïntimeerde] heeft op 17 juli 2006 de inleidende dagvaarding in eerste aanleg aan [appellante] laten betekenen.

4.10 In een brief van 18 juli 2006 van [appellante] aan [geïntimeerde] is -voor zover hier van belang- het volgende vermeld:
“(…)
Naar aanleiding van mijn brief aan u van 03-07 j.l. mocht ik niets van u vernemen.
(…)
Voorts hebt u tot op heden nagelaten een deugdelijke artsenverklaring te produceren waaruit blijkt dat u daadwerkelijk ziek was en bent.
(…)
U bent mitsdien onrechtmatig afwezig nu u niet daadwerkelijk ziek bent.
(…)
Er rest derhalve niets anders dan u te ontslaan met onmiddellijke ingang. U heb bovendien geen recht op salaris vanaf 28 juni jl.
(…)”
In deze brief is als adres van [geïntimeerde] [adres B] [woonplaats], vermeld.

4.11 In een brief van 23 juli 2006 van [geïntimeerde] aan [appellante] is -voor zover hier van belang- het volgende vermeld:
“(…)
Gelet op het verloop van het tussen ons geldend dienstverband miv 25 juli 2006 verzoek ik u mij aan te geven of u het dienstverband wenst te verlengen.
Voorts verzoek ik u andermaal over te gaan tot betaling van het achterstallig loon zoals bij eis in de aan uw kantooradres dd 17 juli jl. uitgebrachte dagvaarding is vermeld.
(…)”

4.12 In een brief van 26 juli 2006 van [appellante] aan [geïntimeerde] is -voor zover hier van belang- het volgende vermeld:
“(…)
Refererend aan uw briefje van 23 juli 2006, bericht ik u als volgt.
Bij brief van 5 juli jl. heb ik de arbeidsovereenkomst voor zover rechtens vereist opgezegd. Nadien heb ik u op staande voet ontslagen wegens onrechtmatige absentie, nu nergens uit blijkt, noch uit medische verklaringen, noch uit mededelingen van een bedrijfsarts, dat u daadwerkelijk ziek bent.

Daarnaast heb ik in mijn brief aan u van 18 juli 2006 aangegeven welke redenen hebben geleid tot het aangezegde ontslag per 18 (het hof leest) juli 2006.
(…)”
In deze brief is als adres van [geïntimeerde] [adres A] [woonplaats], vermeld.

4.13 In een brief van 1 augustus 2006 van [geïntimeerde] aan [appellante] is -voor zover hier van belang- het volgende vermeld:
“(…)
Hierbij laat ik u weten dat ik kopieën van uw brieven van 5 juli (opzeggingsbrief), 7 juli (verkeersboeten), 18 juli (ontslag st.vt) en 26 juli jl. alsmede enkele loonstroken per gewone post op 27 juli 2006 heb mogen ontvangen. Kennelijk had u de brieven naar een foutief adres gezonden, terwijl ik uw brief van 3 juli (verzoek doktersverklaring) wel tijdig op het juiste adres mocht ontvangen.
(…)
Om te beginnen roep ik hierbij de nietigheid van het ontslag op staande voet in.
(…)”

5  De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1 [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, na wijziging van zijn eis, (door)betaling van [appellante] gevorderd van a. het loon over (een deel) van juni 2006 en juli 2006, te vermeerderen met de wettelijke rente, b. de wettelijke verhoging over het loon over juni 2006 en over niet tijdig uitbetaalde vakantietoeslag, c. een vergoeding voor 24 niet-genoten vakantiedagen, te vermeerderen met wettelijke rente en d. een deugdelijke specificatie met betrekking tot de onder a tot en met c vermelde posten. Deze vorderingen hebben betrekking op de periode van 28 juni 2006, de datum waarop [geïntimeerde] zich bij [appellante] heeft ziek gemeld, tot 25 juli 2006, de datum waarop het dienstverband van rechtswege is geëindigd. Nadat [appellante] verweer heeft gevoerd, heeft de kantonrechter bij het bestreden vonnis de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

5.2 [appellante] voert aan dat de kantonrechter de vordering van [geïntimeerde] tot (door)betaling van loon onmiddellijk had moeten afwijzen, omdat [geïntimeerde] heeft nagelaten de in artikel 7:629a lid 1 BW vermelde verklaring van de deskundige over te leggen (grief 1). Anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, geldt deze verplichting volgens [appellante] ook in een kort geding procedure (grief 2). Aangezien deze grieven het meest verstrekkend zijn, zal het hof deze eerst bespreken.

5.3 Op grond van artikel 7:629a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wijst de rechter -voor zover hier van belang- een vordering tot betaling van loon als bedoeld in artikel 7:629 BW af, indien bij de eis niet een verklaring is gevoegd van een deskundige, benoemd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, omtrent de verhindering van de werknemer om de bedongen arbeid te verrichten. Op grond van artikel 7: 629a lid 2 BW geldt lid 1 van artikel 7:629a BW niet, indien de verhindering niet wordt betwist of het overleggen van de verklaring in redelijkheid niet van de werknemer kan worden gevergd.

5.4 Met betrekking tot de verplichting van de werknemer om de hiervoor vermelde deskundigenverklaring over te leggen verwijst het hof naar de volgende passages uit de Memorie van toelichting (Kamerstukken II 1995-1996, 24 439, nr. 3) van de Wet uitbreiding loondoorbetalingsverplichting bij ziekte:
bladzijde 64-65:
(…)
“De verplichte inschakeling van een deskundige geldt slechts voor bodemprocedures. De werknemer die bij wijze van voorlopige voorziening loondoorbetaling verlangt -van de president in kort geding of van de kantonrechter op de voet van artikel 116 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering- kan die vragen zonder de verklaring over te leggen. In werkelijk spoedeisende zaken moet de rechter niet genoodzaakt zijn te wachten totdat de second opinion is afgerond.
Het ligt echter niet voor de hand dat van deze mogelijkheid in veel gevallen gebruik zal worden gemaakt. De kortgedingrechter zal een vordering tot loondoorbetaling alleen kunnen toewijzen als, al is het maar summierlijk, is aangetoond dat de werknemer ziek is. Daarvoor zal hij in het algemeen willen beschikken over een verklaring van een onafhankelijke deskundige. De rechter die over een spoedvoorziening oordeelt, is niet verplicht de werknemer eerst naar de second opinion te verwijzen, maar het is hem evenmin verboden.”
(…)

5.5 Met betrekking tot de aan de deskundigenverklaring te stellen eisen verwijst het hof naar de volgende passages uit deze Memorie van toelichting:
bladzijde 24-26:
(…)
“Een tweede belangrijk argument voor de handhaving van de second opinion is gelegen in de noodzaak te komen tot een efficiënt stelsel om geschillen over ziekte te beslechten. De rechter zal zich, als hem zo’n geschil wordt voorgelegd, altijd moeten doen voorlichten door een onafhankelijk deskundige.”
(…)
“c. De uitvoering van de second opinion
(…)
De eerste overweging is dat de instantie de deskundigheid moet bezitten die voor het geven van een zinvolle second opinion is vereist. Het gaat daarbij niet slechts om medische kennis, maar ook om arbeidskundige expertise. De deskundige moet immers niet slechts in staat zijn om te bepalen dat de werknemer ziek is, maar ook of hij dientengevolge zijn arbeid niet kan verrichten en, als dat het geval is, of hij wellicht nog tot andere passende arbeid in staat is en welke dat dan wel is.”
(…)
bladzijde 64:
“Wat de inhoud van de verklaring moet zijn, wordt in het eerste lid nader bepaald. Zij moet duidelijkheid scheppen over de verhindering van de werknemer om de bedongen arbeid of andere passende arbeid te verrichten. Een verklaring dat de werknemer ziek is, volstaat derhalve niet. De verklaring zal moeten inhouden dat de werknemer door zijn ziekte niet tot werken in staat is.”
(…)

5.6 Vast staat dat [geïntimeerde] zich op 28 juni 2006 heeft ziek gemeld wegens nek- en/of psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft [appellante] [geïntimeerde] in haar brief van 3 juli 2006 verzocht een medische verklaring over te leggen, waaruit de ziekte en de onmogelijkheid van [geïntimeerde] om werkzaamheden te verrichten zou kunnen blijken. Voor zover [geïntimeerde] hiermee in gebreke zou blijven, zou [appellante] ervan uitgaan dat [geïntimeerde] sedert 28 juni 2006 niet rechtsgeldig afwezig was en weigerachtig was de bedongen arbeid te verrichten. In deze brief is het juiste adres van [geïntimeerde] vermeld. [geïntimeerde] heeft erkend dat hij deze brief kort na 3 juli 2006 heeft ontvangen.

5.7 [appellante]heeft vervolgens op 5 juli 2006 de ziekmelding van [geïntimeerde] doorgegeven aan Achmea Arbo. Daarbij heeft zij een formulier ingevuld, waarop zij heeft vermeld dat [geïntimeerde] vanwege psychische klachten ziek was.

5.8 Voorts heeft [appellante] bij brief van 5 juli 2006 aan [geïntimeerde] medegedeeld dat zij de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd na 24 juli 2006 niet zou verlengen en heeft zij deze arbeidsovereenkomst, voor zover rechtens vereist, per 25 juli 2006 opgezegd. [appellante] heeft daarbij aan [geïntimeerde] medegedeeld dat met hem “op reguliere basis zal worden afgewikkeld”. [geïntimeerde] heeft onbetwist gesteld dat hij deze brief, die onjuist was geadresseerd, pas op 27 juli 2006 heeft ontvangen.

5.9 [geïntimeerde] heeft, naar aanleiding van de brief van 3 juli 2006 van [appellante] aan hem, op 5 juli 2006 per telefax aan [appellante] een verwijskaart van zijn huisarts voor fysiotherapie toegezonden. Hij heeft daarbij aangegeven dat dit het enige stuk was, dat hij van zijn huisarts kon krijgen. Een “doktersverklaring” werd niet afgegeven, aldus [geïntimeerde].

5.10 [geïntimeerde] heeft vervolgens bij brief van 7 juli 2006 [appellante] verzocht het hem toekomende loon over de maand juni, inclusief vakantiegeld, te voldoen. Nadat uitbetaling hiervan achterwege bleef, heeft [geïntimeerde] op 17 juli 2006 de inleidende kort geding dagvaarding in eerste aanleg aan [appellante] laten betekenen.

5.11 Uit de hiervoor beschreven gang van zaken blijkt dat [appellante] na (haar brief van) 3 juli 2006 tot 18 juli 2006, de datum waarop zij [geïntimeerde] op staande voet heeft ontslagen, niet heeft gereageerd op de arbeidsongeschiktheid van [geïntimeerde], in het bijzonder niet op de telefax van 5 juli 2006 van [geïntimeerde] aan haar. Met name heeft zij [geïntimeerde] niet duidelijk laten weten dat de door hem bij die telefax verstrekte informatie voor haar onvoldoende was om aan te nemen dat [geïntimeerde] wegens ziekte verhinderd was de bedongen arbeid te verrichten. Dit had wel op haar weg gelegen, temeer daar zij het kennelijk wel van belang achtte [geïntimeerde] bij brief van 7 juli 2006 te berichten omtrent haar voornemen een verkeersboete te verrekenen. Ook heeft zij nagelaten te reageren op de brief van 7 juli 2006 van [geïntimeerde] aan haar, waarin [geïntimeerde] aangaf dat hij niets van [appellante] had vernomen omtrent de niet betaling van het loon en het vakantiegeld.

5.12 Pas in haar brief van 18 juli 2006 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] medegedeeld dat zij van mening was dat [geïntimeerde] op dat moment niet ziek was, noch in de periode daarvoor. Daargelaten dat [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij deze brief, vanwege de onjuiste adressering, pas op 27 juli 2006 heeft ontvangen, was op dat moment reeds, te weten op 17 juli 2006, de inleidende dagvaarding aan [appellante] betekend.

5.13 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en mede gelet op het feit dat [appellante] zelf [geïntimeerde] op 5 juli 2006 bij Achmea Arbo heeft ziek gemeld, waarbij zij zonder enig voorbehoud de aard van de arbeidsongeschiktheid op het formulier ziekmelding heeft vermeld, is het hof -voorlopig- van oordeel dat [appellante] ten tijde van de betekening van de inleidende dagvaarding, de verhindering van [geïntimeerde] om de bedongen arbeid te verrichten niet, althans onvoldoende heeft betwist. Op grond van artikel 7:629a lid 2 BW was [geïntimeerde] dan ook niet gehouden bij dit exploot de in artikel 7:629a lid 1 BW vermelde deskundigenverklaring over te leggen. In ieder geval is de betwisting door [appellante] van de arbeidsongeschiktheid voor [geïntimeerde] niet voldoende duidelijk geweest en is deze op een zodanig tijdstip geschied, dat het overleggen van de deskundigenverklaring in redelijkheid niet van [geïntimeerde] kan worden gevergd.

5.14 Bij het voorgaande neemt het hof in aanmerking dat het in dit geval een kort geding procedure betreft, waarin het gelet op het spoedeisende karakter van een dergelijke maatregel in beginsel niet (altijd) noodzakelijk is een dergelijke deskundigenverklaring over te leggen. Het hof verwijst in dit verband naar de in rechtsoverweging 5.4 vermelde wetsgeschiedenis. Het spoedeisend belang van [geïntimeerde] bij de gevorderde voorziening staat, gelet op de aard van de vordering, vast.

5.15 Voorts heeft [geïntimeerde] naar het voorlopig oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat hij vanaf 28 juni 2006 wegens ziekte verhinderd was de bedongen arbeid te verrichten. Het hof verwijst in dit verband naar de in rechtsoverweging 5.5 vermelde wetsgeschiedenis. [appellante] heeft erkend (het hof verwijst naar de brief van 3 juli 2006 van [appellante] aan [geïntimeerde]) dat [geïntimeerde] zich op 28 juni 2006 onder andere wegens nekpijn heeft ziek gemeld en heeft deze ziekmelding op 5 juli 2006 ook doorgeleid naar de bevoegde arbo-instantie. [geïntimeerde] is door zijn huisarts naar een fysiotherapeut verwezen, hetgeen hij op 5 juli 2006 aan [appellante] heeft medegedeeld. Desgevraagd heeft [geïntimeerde] ter gelegenheid van het pleidooi verklaard dat deze verwijzing op 1 juli 2006 heeft plaatsgevonden, dat hij 5 à 6 keer door deze fysiotherapeut is behandeld, hetgeen er in heeft geresulteerd dat hij na 25 juli 2006 weer hersteld was. Gelet hierop acht het hof niet van belang, zoals [appellante] in grief 3 heeft betoogd, dat de door [geïntimeerde] bij zijn telefax van 5 juli 2006 overgelegde verwijskaart niet (door de huisarts) is gedateerd.

5.16 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slagen de grieven 1, 2 en 3 niet.

5.17 Voor zover grief 3 ook is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in het bestreden vonnis dat [appellante] [geïntimeerde] ten onrechte op 18 juli 2006 op staande voet heeft ontslagen, faalt deze grief eveneens. Het hof is -voorlopig- met de kantonrechter van oordeel dat [geïntimeerde] vanwege arbeidsongeschiktheid niet ongeoorloofd afwezig was op 18 juli 2006, noch in de periode daarvoor, zodat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is geschied. Kortheidshalve verwijst het hof naar hetgeen in rechtsoverweging 5.15 is overwogen.

5.18 Grief 4 faalt eveneens. De omstandigheid dat op het door [appellante] ingevulde en op 5 juli 2006 door haar aan Achmea Arbo toegezonden formulier een onjuist adres van [geïntimeerde] is vermeld, is een omstandigheid die voor rekening en risico van [appellante] komt. [geïntimeerde] heeft in zijn memorie van antwoord de stelling van [appellante] dat hij tijdens zijn ziekteperiode een nieuw adres zou hebben betrokken, gemotiveerd betwist. Volgens [geïntimeerde] is hij al op 13 september (het hof leest) 2005 verhuisd naar de [adres A] [woonplaats] en heeft hij dit ook aan [appellante] medegedeeld. Dat [appellante] dit wist, althans behoorde te weten, blijkt uit het feit dat de brief van 3 juli 2006 van [appellante] aan [geïntimeerde] wel naar het juiste adres van [geïntimeerde] is gezonden.

5.19 De slotsom is dat geen van de grieven slaagt. Aangezien [appellante] geen grief heeft aangevoerd tegen de door de kantonrechter toegewezen vorderingen, dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd. [appellante] zal, als de in het ongelijk te stellen partij, in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.
6  De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:

bekrachtigt het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Utrecht, sector kanton, locatie Utrecht) van 10 augustus 2006;

veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.896,- voor salaris van de procureur en op € 248,- voor verschotten;

verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

(bron: www.rechtspraak.nl)