Reorganisatie / collectief ontslag
In dit bericht worden een drietal zaken besproken welke handelen over reorganisatie en collectief ontslag.
In de eerste zaak draait het om collectief ontslag wegens reorganisatie, een sociaal plan en de vraag of het reorganisatie ontslag onredelijk is. In deze zaak worden de punten op een rijtje gezet waarnaar in dit kader moet worden gekeken. Werknemer heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd te bepalen dat het hem per 1 juli 2000 door Abc gegeven ontslag kennelijk onredelijk is in verband met de voor hem in het sociaal plan getroffen financiële voorzieningen. Gerechtshof overweegt, dat bij de beoordeling van de voor werknemer in het plan getroffen voorziening dient mee te wegen (a) de door werknemer aangevoerde persoonlijke omstandigheden, te weten het eenzijdig ontwikkelde carrière verloop waardoor hij een zeer specifieke technische kennis op het gebied van de Papierindustrie heeft, (b) de duur van het dienstverband, (c) zijn leeftijd en (d) de mogelijkheden om elders een vergelijkbare functie te vinden. Gegeven die omstandigheden was de in het Sociaal Plan getroffen voorziening waarbij geen enkele rekening werd gehouden met de factor hoogte van het salaris een ongenoegzame voorziening. Ook indien rekening wordt gehouden met (e) de te respecteren doelstelling van het Sociaal Plan om via bemiddeling zoveel mogelijk werknemers aan een nieuwe functie te helpen (“Werk voor Werk”) is de getroffen voorziening voor werknemer met ruim 27 dienstjaren in het bedrijf zodanig mager, dat het ontslag met die voorziening als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. De (f) financiële omstandigheden van het Abc concern, voorzover in rechte gebleken, vormden geen noodzaak tot deze beperkte regeling. Het feit (g) dat werknemer sedert oktober 1999 van werkzaamheden was vrijgesteld teneinde elders te kunnen solliciteren maakt zulks niet anders. Ook het feit dat werknemer op grond van eigen inspanningen op 16 augustus 2000 bij DEF Papier tegen aanzienlijk slechtere arbeidsvoorwaarden in dienst is getreden maakt zulks niet anders, nu het gegeven ontslag moet worden beoordeeld naar de omstandigheden ten tijde van het geven van het ontslag en op dat moment geen vooruitzicht bestond op het vinden van werk.
De tweede zaak die in dit bericht wordt besproken draait om een collectief ontslag bij reorganisatie waarbij de vraag centraal staat of het anciënniteitsbeginsel juist is toegepast. De kantonrechter oordeelt, dat in een geval waarin een samenvoeging van afzonderlijke bedrijfsvestigingen, zoals bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, Ontslagbesluit, tot één nieuw bedrijfsonderdeel is voorzien, voor de toepassing van het anciënniteitsbeginsel de organisatie, zoals die bestond ten tijde van het besluit tot reorganisatie, tot uitgangspunt dient te worden genomen. Zou anders worden geoordeeld, kan de werkgever door de inrichting van de voorgenomen reorganisatie het effect van de toe te passen regelgeving sturen, hetgeen zeker tegen de achtergrond van inhoud en strekking van die regelgeving als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt.
In de derde zaak staat centraal de vraag of aan werknemer bij collectief ontslag wegens reorganisatie bovenop de uitkering krachtens het sociaal plan nog een vergoeding toekomt vergoeding op basis van een CAO-suppletieregeling.
Hebt u vragen over reorganisatie en collectief ontslag, al dan niet wegens bedrijfseconomische redenen, of behoefte aan direct advies, rechtsbijstand of informatie, kunt u altijd direct en kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze reorganisatie arbeidsrecht en ontslagrecht advocaten aan de telefoon. Wij zijn specialist in arbeidsrecht en (collectief) ontslagrecht. Bel ons nu op 030 252 35 20 – of tot 22.00 uur tegen lokaal tarief – op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.
De eerste zaak
Uitspraak
typ. AW
rolnr. C0200928/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE ‘s-HERTOGENBOSCH,
achtste kamer, van 9 december 2003,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 4 juli 2002,
procureur: mr. X,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ABC NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Maastricht,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. Y,
op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht gewezen vonnis van 17 april 2002 tussen appellant, ook te noemen werknemer als eiser en geïntimeerde, hierna te noemen Abc, als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 85891/rolnr. 277/01)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft werknemer grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van de vordering van [appellant], met veroordeling van Abc in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van grieven heeft Abc, onder overlegging van productie, de grieven bestreden en heeft zij geconcludeerd het vonnis waarvan beroep te bekrachtigen, met veroordeling van werknemer in de kosten van het hoger beroep.
2.3. Vervolgens hebben partijen de zaak doen bepleiten, werknemer aan de hand van een overgelegde pleitnotitie, waarna de uitspraak is bepaald op heden.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst daartoe naar de inhoud van de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
werknemer heeft bij inleidende dagvaarding gevorderd te bepalen dat het hem per 1 juli 2000 door Abc gegeven ontslag kennelijk onredelijk was in verband met de voor hem getroffen financiële voorzieningen alsmede tot veroordeling van Abc om aan hem te betalen een (schade)vergoeding van f 202.135,–, althans een door de rechter te bepalen bedrag.
Abc heeft deze vordering gemotiveerd betwist.
De kantonrechter te Maastricht heeft de vordering van werknemer afgewezen.
Daartegen richt zich het hoger beroep.
4.2. Het hof gaat uit van de door de kantonrechter in het vonnis vastgestelde feiten, behoudens een kleine verbetering wat betreft de door werknemer ontvangen maandelijkse toeslag, die naar onbetwist vaststaat f 590,91 bedroeg, zodat het totale basissalaris van werknemer bij Abc f 8.669,91 bruto per maand bedroeg.
4.3. werknemer heeft in appel verzocht de vordering in volle omvang te beoordelen, zonder specifieke grieven te formuleren.
Uit de memorie van grieven blijkt dat werknemer zich niet kan verenigen met het oordeel van de kantonrechter dat het hem gegeven ontslag mede gezien de voor hem getroffen voorziening op basis van het overeengekomen Sociaal Plan niet als onbillijk, laat staan als apert onbillijk moet worden gekwalificeerd, alsmede met de daartoe door de kantonrechter gegeven motivering.
Abc heeft blijkens haar verweer deugdelijk op de aangevoerde bezwaren gereageerd en is derhalve niet in haar verdediging benadeeld door de algemene inhoud van de memorie van grieven.
4.4.1. Het gaat in dit geding om de vraag of het aan werknemer regelmatig gegeven ontslag uit de arbeidsovereenkomst als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt op grond van het gevolgencriterium als bedoeld in art.7:681 lid sub b BW.
4.4.2. werknemer is van oordeel dat zulks het geval is en voert daartoe het volgende aan.
Hij is ruim 27 jaar in dienst geweest van Abc als process engineer en heeft zijn technische kennis aldaar eenzijdig ontwikkeld. De door Abc aan hem krachtens het Sociaal Plan toegekende vergoeding, het zogenoemde persoonlijk budget van f 110.000,– bruto is in zijn geval onredelijk, gezien de aard van de functie, het hogere daarbij behorende salaris, en de vooruitzichten op een andere vergelijkbare functie ten tijde van de ontslagverlening. werknemer was eenzijdig geschoold en ontwikkeld in de papierbranche waardoor een nieuwe functie voor hem moeilijk zou zijn te vinden.
Hij stelt dat hij geen baat heeft gehad van de door de werkgever georganiseerde outplacement, en stelt op eigen kracht na ruim 9 maanden zoeken een andere functie met aanmerkelijk mindere arbeidsvoorwaarden te hebben kunnen vinden bij DEF Papier B.V..
Gezien zijn arbeidsverleden is de in het Sociaal Plan voor hem getroffen voorziening, die geen rekening houdt met de hoogte van het verdiende salaris, niet passend en veel te bescheiden van omvang.
Hij vergelijkt deze vergoeding met de vergoedingen toegekend krachtens de zogenoemde kantonrechtersformule in geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Bovendien wijst hij op de nadelige inkomensgevolgen in verband met het verplichte pre-pensioen op 63-jarige leeftijd bij zijn nieuwe werkgever.
Abc heeft volgens werknemer zonder financiële noodzaak een met de bonden een voordelig sociaal plan gesloten zonder zijn belangen te respecteren.
De kantonrechter heeft met deze belangen van werknemer onvoldoende rekening gehouden. Bovendien bestrijdt werknemer de overweging van de kantonrechter dat gegeven doelstelling van het Sociaal Plan zeer wel te verdedigen was dat in de overeengekomen vergoeding geen rekening werd gehouden met de hoogte van het salaris.
4.4.3. Abc heeft onder verwijzing naar het met de vak-bonden en de ondernemingsraad overeengekomen Sociaal Plan Sur “Five” aangevoerd dat deze voor werknemer getroffen voorziening redelijk is en dat aan het tot stand komen van het Sociaal Plan het vermoeden kan worden ontleend dat de getroffen voorziening toereikend is.
Zij verwerpt de vergelijking met de kantonrechtersformule in geval van een collectief ontslag en wijst op de doelstelling in het Sociaal Plan om via bemiddeling werk te vinden voor de af te vloeien werknemers. Daartoe is een outplacementtraject georganiseerd, waarvoor de noodzakelijke gelden ter beschikking zijn gesteld. In het kader van het totaal van de getroffen maatregelen is het aan werknemer toegekende persoonlijk budget billijk en verantwoord en brengt het gelijkheidsbeginsel en solidariteitsbeginsel met zich dat voor werknemer geen uitzondering op zijn plaats is. Van bijzondere persoonlijke omstandigheden van werknemer die een afwijking rechtvaardigen is volgens Abc niet gebleken.
4.5.1. Het hof oordeelt als volgt.
De noodzaak tot reorganisatie van een technische afdeling van Abc Maastricht als gevolg van slechte resultaten is niet in geschil. Ten gevolge van de reorganisatie dienden 26 werknemers af te vloeien, waarvoor het Sociaal Plan Sur “Five” 1999-2000 is opgesteld. Van de 26 werknemers hadden drie werknemers een hogere functie, waaronder [appellant]. Één collega van werknemer werd overgeplaatst naar een andere vestiging van Abc, en met een andere collega in een hogere functie is een aparte financiële regeling getroffen volgens [appellant].
Het Abc concern is wereldwijd werkzaam, daarin werken ongeveer 700 mensen. Het bedrijf heeft in 1999 aanzien-lijke winst gemaakt (latere gegevens zijn niet overgelegd). Deze feitelijke gegevens zijn ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep gesteld en niet gemotiveerd weersproken.
Het Sociaal Plan dat is afgesproken in overleg met de vakbonden en de ondernemingsraad voorziet in een bemiddelingstraject naar werk, een seniorenregeling voor 55-plussers, en een persoonlijk gebonden budget voor werknemers onder de 55 jaar. werknemer valt in die laatste categorie met een aantal dienstjaren tussen de 25 t/m 29 jaar en ontving een vergoeding van f 110.000,– bruto, deels als suppletie op een eventueel te ontvangen WW-uitkering.
Genoemde vergoeding houdt geen verband met de hoogte van het bij Abc verdiende salaris.
Het feit dat het Sociaal Plan is overeengekomen met de vakbonden en de ondernemingsraad vormt een aanwijzing dat de in het Sociaal Plan toegekende vergoeding toereikend is. Bij de beoordeling van de voor werknemer in het plan getroffen voorziening dient mee te wegen de door werknemer aangevoerde persoonlijke omstandigheden, te weten het eenzijdig ontwikkelde carrière verloop waardoor hij een zeer specifieke technische kennis op het gebied van de Papierindustrie heeft, de duur van het dienstverband, zijn leeftijd en de mogelijkheden om elders een vergelijkbare functie te vinden. Gegeven die omstandigheden was de in het Sociaal Plan getroffen voorziening waarbij geen enkele rekening werd gehouden met de factor hoogte van het salaris een ongenoegzame voorziening voor [appellant].
Ook indien rekening wordt gehouden met de te respecteren doelstelling van het Sociaal Plan om via bemiddeling zoveel mogelijk werknemers aan een nieuwe functie te helpen (“Werk voor Werk”) is de getroffen voorziening voor werknemer met ruim 27 dienstjaren in het bedrijf zodanig mager, dat het ontslag met die voorziening als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. De financiële omstandigheden van het Abc concern, voorzover in rechte gebleken, vormden geen noodzaak tot deze beperkte regeling.
Het feit dat werknemer sedert oktober 1999 van werkzaamheden was vrijgesteld teneinde elders te kunnen solliciteren maakt zulks niet anders.
Ook het feit dat werknemer op grond van eigen inspanningen op 16 augustus 2000 bij DEF Papier tegen aanzienlijk slechtere arbeidsvoorwaarden in dienst is getreden maakt zulks niet anders, nu het gegeven ontslag moet worden beoordeeld naar de omstandigheden ten tijde van het geven van het ontslag en op dat moment geen vooruitzicht bestond op het vinden van werk.
4.5.2. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het gegeven ontslag gezien de voor werknemer getroffen voorzieningen kennelijk onredelijk is. Het hof zal rekening houdend met de duur van het dienstverband, de reden van beëindiging van het dienstverband, de hoogte van het laatstverdiende salaris, alsmede de vooruitzichten om een vergelijkbare functie te vinden, naast de krachtens het Sociaal Plan toegekende vergoeding, een schadevergoeding van
€ 45.000,– bruto toekennen aan [appellant].
Voor het aanknopen bij de zogenoemde kantonrechtersformule bestaat geen reden, nu de vordering is gebaseerd op een kennelijk onredelijk ontslag en sprake is van een collectief ontslag als gevolg een noodzakelijk gebleken reorganisatie.
Het door Abc gedane bewijsaanbod wordt als niet relevant verworpen, nu vast is komen te staan dat werknemer zich, vergeleken met zijn af te vloeien collega’s wel degelijk in een nadelige positie bevindt en de persoonlijke omstandigheden van werknemer van belang zijn bij de beoordeling van het onderhavige ontslag.
4.5.3. Het vonnis waarvan beroep zal derhalve worden vernietigd met veroordeling van Abc als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van beide instanties.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht, van 17 april 2002;
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat het door Abc aan werknemer met ingang van
1 juli 2000 verleende ontslag kennelijk onredelijk is;
veroordeelt Abc om aan werknemer tegen bewijs van kwijting te betalen een (schade) vergoeding van € 45.000,– (vijfenveertig duizend euro) bruto;
veroordeelt Abc in de proceskosten in eerste aanleg, aan de zijde van werknemer begroot op € 143,– wegens verschotten en op € 1.452,– wegens salaris gemachtigde, en in hoger beroep op € 270,56 wegens verschotten en op
€ 2.313,– wegens salaris procureur;
verklaart dit arrest voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
(bron: www.rechtspraak.nl)
Hebt u vragen over deze uitspraak, dan wel over reorganisatie en ontslag, al dan niet wegens bedrijfseconomische redenen, of behoefte aan direct advies, rechtsbijstand of informatie, kunt u altijd direct en kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze reorganisatie arbeidsrecht en ontslagrecht advocaten aan de telefoon. Wij zijn specialist in arbeidsrecht en (collectief) ontslagrecht. Bel ons nu op 030 252 35 20 – of tot 22.00 uur tegen lokaal tarief – op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.
De tweede zaak
Uitspraak
R E C H T B A N K Z W O L L E
sector kanton – locatie Deventer
zaaknr.: 237717 HA 04-252
datum : 8 juli 2004
BESCHIKKING
OP EEN VERZOEK TOT ONTBINDING VAN DE ARBEIDSOVEREENKOMST
in de zaak van:
de besloten vennootschap ABC B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verzoekende partij, verder te noemen Abc ,
gemachtigde mr. X.,
tegen
[VERWEERDER],
wonende te [woonplaats],
verwerende partij, verder te noemen [verweerder],
gemachtigde mr. Y.
De procedure
De kantonrechter heeft kennis genomen van:
– het verzoekschrift en de op 30 juni 2000 nagekomen productie
– het verweerschrift.
De mondelinge behandeling is gehouden op 1 juli 2004.
Het geschil
Verzoekster (hierna ook: Abc ) heeft verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen partijen wegens gewijzigde omstandigheden, onder aanbieding van een billijke vergoeding overeenkomstig een toepasselijk sociaal plan. Verweerder (hierna ook: [verweerder]) heeft verzocht om afwijzing van het verzoek.
De beoordeling
1.
Tussen partijen staan de volgende feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd bestreden, vast:
a. [verweerder], thans [leeftijd] jaar oud, is op [datum] bij Abc in dienst getreden.
b. Zijn functie is thans die van junior field manager field operations.
c. Zijn salaris bedraagt € 2.868,- bruto per maand exclusief vakantietoeslag.
d. Per 1 juli 2003 heeft Abc , wegens aanhoudende tegenvallende bedrijfsresultaten, besloten tot een verder gaande reorganisatie, inhoudende ook een inkrimping van haar personeelsbestand met 600 arbeidsplaatsen.
e. Op 17 juli 2003 heeft de centrale ondernemingsraad (COR) van Abc ten aanzien van die voorgenomen verdere reorganisatie positief geadviseerd.
f. Op 15 augustus 2003 is tussen Abc enerzijds, en de vakbonden FNV, CNV en De Unie anderzijds in verband met de voorgenomen reorganisatie een sociaal plan overeengekomen (hierna: het sociaal plan).
g. Op 9 februari 2004 heeft Abc via een memo het personeel ingelicht over de reductie van arbeidsplaatsen.
h. Twee collega’s van [verweerder], de heren [X] en [Y], die beiden korter in dienst zijn dan hij, zijn in de gereorganiseerde opzet gehandhaafd in de functie van field manager operations, een functie die één trap hoger in de rangorde staat dan die van junior field manager operations.
2.
Abc heeft haar verzoek als volgt, kort samengevat, onderbouwd.
Haar onderneming bevindt zich reeds enige jaren in economische zwaar weer. Diverse eerdere reorganisaties hebben onvoldoende effect gehad. Een nieuwe reorganisatie is onvermijdelijk gebleken. Daartoe is per 1 juli 2003 besloten. Deze reorganisatie moet onder meer leiden tot een personeelsreductie – ontslag – met 600 arbeidsplaatsen. Met de COR is overeenstemming bereikt over de reorganisatie als zodanig en ook over de (wijze en aantal van de) personeelsreductie. Gekozen is voor een selectie op basis van het anciënniteitsbeginsel, als bedoeld in het Ontslagbesluit. Over een sociaal plan is overeenstemming bereikt met een representatieve vertegenwoordiging van de vakbonden. Het sociaal plan voorziet onder meer in een ontbindingsvergoeding volgens de uitkomst van de kantonrechtersformule met een minimum van twee bruto maansalarissen. Die vergoeding bedraagt in het geval van [verweerder] € 64.814,- bruto en wordt aangeboden.
3.
[verweerder] heeft verzocht om afwijzing van het verzoek, en heeft daartoe kort samengevat het volgende aangevoerd.
De noodzaak voor het reorganisatie ontslag wordt niet bestreden, en subsidiair evenmin de billijkheid van de aangeboden vergoeding. Echter, een juiste toepassing van het anciënniteitsbeginsel brengt mee dat niet hij, maar één van zijn beide collega- junior field managers, [X] en [Y], werkzaam in de vestiging/standplaats Nieuwegein, voor ontslag zou zijn voorgedragen. Ten onrechte heeft Abc bij de toepassing van dat beginsel de vestiging Deventer, alwaar hij is tewerkgesteld, als bedrijfsvestiging in de zin van artikel 4.2 van het Ontslagbesluit aangemerkt. Onderdeel van de onderhavige reorganisatie was de samenvoeging van drie voordien afzonderlijke vestigingen (te Deventer, Assen en Nieuwegein) tot één nieuwe business unit (NOM geheten, naar het gebied Noord, Oost en Midden). Daarom had Abc bij de toepassing van het anciënniteitsbeginsel alle in aanmerking komende personeelsleden van die drie vestigingen moeten betrekken.
4.
Abc heeft in reactie op het verweer aangevoerd, dat haar toepassing van het anciënniteitsbeginsel correct is geweest, omdat de samenvoeging van de drie vestigingen, die op zichzelf niet wordt bestreden, onderdeel van de reorganisatie vormde, en dus voor de toepassing van het anciënniteitsbeginsel buiten beschouwing moet blijven. Zou anders worden geoordeeld, aldus Abc , dan zou een werkgever door de inrichting van een voorgenomen reorganisatie de toepasselijkheid van dit beginsel vooraf kunnen sturen. Bovendien is de bewuste samenvoeging van vestigingen eerst per eind maart 2004, en dus na de aanzegging van de boventalligheid aan [verweerder], feitelijk geëffectueerd. Los van deze discussie is het anciënniteitsbeginsel niet aan de orde, omdat aan [X] en [Y] al in gesprekken in mei of juni 2003 (en dus voorafgaande aan de reorganisatie) is toegezegd, dat zij per 1 januari 2004 zouden promoveren naar de functie van field manager, vooropgesteld dat de kwaliteit van hun functioneren gedurende de resterende maanden van 2003 geen contra-indicatie zou opleveren. Die toezegging is aan [verweerder] niet gedaan. [X] en [Y] hebben voorts over 2003 een beoordeling C: “goed”, respectievelijk D: “uitstekend” gekregen, en [verweerder] is beoordeeld met een B: “te verbeteren”.
5.
[verweerder] meent dat hem ten onrechte niet ook de functie van field manager per 1 januari 2004 is aangeboden, ook al omdat zijn beoordeling (B) over 2003 door een ongelukkige samenloop van omstandigheden tot stand is gekomen, en niet als representatief voor zijn gebruikelijke functioneren kan worden beschouwd. De functie van field manager is maar één trapje hoger dan die van junior field manager, en vergt dus geen wezenlijk andere vaardigheden.
6.
Partijen houdt als eerste verdeeld het antwoord op de vraag of Abc in het kader van de onderhavige reorganisatie ontslag het anciënniteitsprincipe op de voet van artikel 4.2, eerste lid, Ontslagbesluit, terecht per vestiging van haar onderneming te Assen, Deventer en Nieuwegein heeft toegepast, of niet. Als die vraag bevestigend wordt beantwoord, komen de andere vragen die partijen verdeeld houden niet meer aan de orde, omdat in dat geval ook in de visie van [verweerder] sprake is van een ontslag volgorde volgens dat anciënniteitsbeginsel.
7.
De kantonrechter is met Abc van oordeel dat in een geval als het onderhavige, waarin een samenvoeging van afzonderlijke bedrijfsvestigingen, zoals bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, Ontslag besluit, tot één nieuw bedrijfsonderdeel is voorzien, voor de toepassing van het anciënniteitsbeginsel de organisatie, zoals die bestond ten tijde van het besluit tot reorganisatie ontslag, tot uitgangspunt dient te worden genomen. Abc heeft terecht aangevoerd, dat, zou anders worden geoordeeld, de werkgever door de inrichting van de voorgenomen reorganisatie het effect van de toe te passen regelgeving kan sturen, hetgeen zeker tegen de achtergrond van inhoud en strekking van die regelgeving als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt.
8.
Nu [verweerder] overigens niet heeft bestreden dat hij op basis van het anciënniteitsbeginsel, toegepast binnen de oorspronkelijke vestiging te Deventer alwaar hij werkzaam is, in het kader van de reorganisatie terecht voor ontslag is voorgedragen, behoeven de overige discussiepunten tussen partijen, die alle uitgaan van de toepassing van dat beginsel over meer vestigingen, geen bespreking meer. De arbeidsovereenkomst zal mitsdien worden ontbonden per 1 augustus 2004. Ter zitting heeft [verweerder] desgevraagd bevestigd dat de aangeboden ontbindingsvergoeding in overeenstemming is met de desbetreffende regeling in het sociaal plan, zodat dat aangeboden bedrag, hetwelk de kantonrechter ook ambtshalve niet onbillijk voorkomt, als vergoeding zal worden bepaald.
9.
Nu het verzoek ongewijzigd wordt toegewezen, bestaat geen reden om aan Abc nog een termijn te gunnen waarbinnen zij dat desgewenst kan intrekken. In de omstandigheden van het geval vindt de kantonrechter aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin, dat elk van partijen de eigen kosten draagt.
De beslissing
De kantonrechter:
– ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst en bepaalt dat deze eindigt op 1 augustus 2004 onder toekenning aan [verweerder] ten laste van Abc van een vergoeding van € 64.814,- bruto en veroordeelt Abc tot betaling van dat bedrag aan [verweerder] tegen bewijs van kwijting;
– compenseert de kosten van het geding in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
(bron: www.rechtspraak.nl)
Hebt u vragen over deze uitspraak, dan wel over reorganisatie en ontslag, al dan niet wegens bedrijfseconomische redenen, of behoefte aan direct advies, rechtsbijstand of informatie, kunt u altijd direct en kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze reorganisatie arbeidsrecht en ontslagrecht advocaten aan de telefoon. Wij zijn specialist in arbeidsrecht en (collectief) ontslagrecht. Bel ons nu op 030 252 35 20 – of tot 22.00 uur tegen lokaal tarief – op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.
De derde zaak
Uitspraak
R E C H T B A N K Z W O L L E – L E L Y S T A D
sector kanton – locatie Deventer
Zaaknr.: 256917 CV 04-3153
datum : 16 juni 2005
Vonnis in de zaak van:
[EISERES],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
gemachtigde mr. X,
tegen
de besloten vennootschap ABC DEVENTER B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Deventer,
gedaagde partij,
gemachtigde mr. Y.
De procedure
De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
– de dagvaarding
– het antwoord van de gedaagde partij
– de nadere toelichting van partijen.
Het geschil
Eiseres vordert een verklaring voor recht dat in de rechtsverhouding tussen partijen de zogenaamde RFR-regeling, volgens hoofdstuk 9 van de Grafimedia CAO (hierna ook: de CAO) dient te worden toegepast, voorts om gedaagde te veroordelen om het Garantiefonds opdracht te geven om over te gaan tot uitvoering van de aanvullingsregeling uit de CAO onder overlegging van de vereiste gegevens betreffende eiseres, zulks onder oplegging van een dwangsom van
€ 250,- voor iedere dag dat eiseres met de nakoming van voormelde veroordelingen in gebreke blijft, alsmede tot vergoeding van de wettelijke rente over de aanvullingen op grond van de CAO vanaf het moment van opeisbaarheid tot aan de voldoening en betaling van de proceskosten. Gedaagde heeft de vordering gemotiveerd weersproken, primair verzocht om eiseres niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering en subsidiair om die vordering af te wijzen met haar veroordeling in de proceskosten.
De beoordeling
1.
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast:
a. Eiseres (hierna ook: [eiseres]) is van 1 januari 1980 tot 24 maart 2003 in dienst geweest van gedaagde (hierna ook: Abc).
b. Na verkregen ontslagvergunning heeft Abc op 28 februari 2003 [eiseres] ontslag gegeven per 8 september 2003.
c. Na dit ontslag heeft [eiseres] het dienstverband op 19 maart 2003 harerzijds met ingang van 24 maart 2003 opgezegd, welke opzegging door Abc vervolgens is aanvaard.
d. De beëindiging van het dienstverband hield rechtstreeks verband met een door Abc in haar onderneming doorgevoerde reorganisatie, waarop ter verzachting van de gevolgen voor het betrokken personeel van toepassing was een sociaal plan genaamd Werkgelegenheidsplan “Abc Sterker” (hierna kortweg: het SP).
e. Op de arbeidsovereenkomst tussen partijen was van toepassing de Grafimedia CAO.
f. Aan [eiseres] is op haar verzoek door Abc in verband met haar eigen opzegging van 24 maart 2003 een vertrekpremie volgens het SP toegekend en uitbetaald.
2.
[eiseres] heeft haar vordering als volgt, kort samengevat, toegelicht.
In de CAO is (in hoofdstuk 9) een regeling voorzien ter aanvulling van werkloosheidsuitkeringen of lager salaris in een nieuw dienstverband na beëindiging van het dienstverband tussen partijen als gevolg van de onderhavige reorganisatie, welke regeling (aldaar en door partijen) wordt aangeduid als de RFR-regeling. Het SP bevat het recht van de boventallige werknemer die zelf ontslag neemt op een vertrekpremie. Zij maakt aanspraak op beide. De vertrekpremie is haar uitgekeerd, doch Abc weigert ten onrechte additioneel de RFR-regeling toe te passen, althans door het daartoe in het leven geroepen Garantiefonds te laten toepassen. Haar bezwaar tegen deze opstelling bij de Centrale Commissie Grafimedia te Amstelveen (hierna ook: de CCG) is bij beslissing van 20 juli 2004 wegens termijnoverschrijding niet ontvankelijk verklaard. Die beslissing kan, anders dan Abc betoogt, niet in de weg staan aan haar beroep op de rechter.
3.
Abc heeft zich tegen de vordering verweerd, kort samengevat als volgt.
[eiseres] kan niet in haar vordering worden ontvangen, omdat de beslissing van de CCG, waarbij zij in haar overwegend gelijkluidende vordering wegens termijnoverschrijding niet ontvankelijk werd verklaard, een vaststellingsovereenkomst is die uitsluitend op de daarvoor in de wet omschreven gronden door de rechter kan worden getoetst. Subsidiair dient de vordering van [eiseres] te worden afgewezen omdat die in strijd is met de – kennelijke – bedoeling van de toepasselijke bepalingen in de CAO en in het SP, die beogen de betrokken werknemers een keuze te bieden tussen een beroep op de vertrekpremie of op de RFR. Abc heeft [eiseres] voorafgaande aan het door haar genomen ontslag op de noodzaak tot het maken van die keuze gewezen. In de CAO is (in artikel 9.5.3) opgenomen dat de aanvulling volgens de RFR niet plaatsvindt voor zover deze samenvalt met een wettelijke loonsuppletieregeling.
4.
Ten aanzien van de opgeworpen niet ontvankelijkheid geldt het volgende.
Het geschil betreft de vraag of Abc gehouden is ten aanzien van [eiseres] de RFR te (laten) toepassen. Artikel 9.12 CAO verwijst voor wat betreft de beslechting van (ook dit soort) geschillen naar de algemene geschillenregeling in paragraaf 1.7 CAO.
Die geschillenregeling verlangt in artikel 1.7.2, kort gezegd, dat alle geschillen betreffende de arbeidsovereenkomst, alvorens deze aan het oordeel van de burgerlijke rechter kunnen worden onderworpen, voor bindend advies moeten worden voorgelegd aan de daartoe bevoegde bedrijfsinstantie.
Door haar onderhavige geschil met Abc aan de CCG voor te leggen heeft [eiseres] aan dat voorschrift voldaan. Die stap heeft, echter, wegens de beslissing tot niet ontvankelijk verklaring, niet geleid tot een inhoudelijke beoordeling van haar vordering. Het formele verweer van Abc komt erop neer, dat ook in zo’n geval de uitspraak van de CCG voor partijen bindend is. In het midden kan blijven of dat anders het geval zou zijn, welke vraag overigens door de rechtbank te ’s Hertogenbosch in de door partijen aangehaalde uitspraak van 7 januari 2000 (JAR 2000/28) ontkennend werd beantwoord. In dit geval is het geschil in het geheel niet inhoudelijk beoordeeld omdat het om een formele reden is blijven steken in het beoordelingstraject voorafgaande aan een eventuele rechterlijke beoordeling. Dat resultaat verdraagt zich niet met artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens van de fundamentele vrijheden. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
5.
Voor wat betreft de vraag of aan [eiseres] in dit geval een aanspraak op de RFR in de CAO toekomt naast de reeds gehonoreerde aanspraak op een vertrekpremie volgens het SP wordt het volgende overwogen.
a. De RFR bevat, kort gezegd, een voorziening ten behoeve van de werknemer die wordt geconfronteerd met reorganisatieontslag, en wel in de vorm van een financiële aanvulling op na einde dienstverband ontvangen uitkeringen of lager salaris.
b. De vertrekpremieregeling in (artikel 5.6) SP vormt één van de instrumenten ter realisering van de in artikel 2 SP neergelegde doelstelling: het regelen van de sociale en financiële gevolgen voor boventallige werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. De kennelijke bedoeling van dit instrument is een stimulans tot beëindiging van het dienstverband voorafgaande aan het zonder die stap later gelegen einde daarvan.
c. Het verweer van Abc, inhoudende dat een door reorganisatieontslag bedreigde of getroffen werknemer slechts een keuze kan maken uit één van deze twee aanspraken, impliceert de stelling dat het SP een in de CAO neergelegde aanspraak van [eiseres] beperkt. Die stelling is onjuist en daarom faalt het verweer. Immers, de RFR zelf kent geen keuzeplicht en tussen partijen is niet in geschil dat [eiseres] op zichzelf aan alle vereisten voor een geldige aanspraak op die regeling voldoet. In paragraaf 1.4 CAO is uitvoerig omschreven onder welke voorwaarden en ten aanzien van welke onderwerpen van de bepalingen van de CAO mag worden afgeweken, te weten door het maken van sectorafspraken en/of decentrale afspraken. Niet is gesteld of anderszins gebleken dat het SP als een zodanige specifiek geregelde afwijking van de CAO is aan te merken, nog daargelaten dat in paragraaf 1.4 de RFR niet is genoemd als één van de onderwerpen waarover afwijkende afspraken mogelijk zijn en in het SP ook geen tekst is terug te vinden die de vertrekpremieregeling beschrijft als een aanspraak die een beroep op de RFR uitsluit.
d. Voor zover al anders zou moeten worden geoordeeld dan hiervoor onder c overwogen geldt bovendien, dat oogmerk en inhoud van de RFR regeling en de premievertrekregeling zodanig van elkaar verschillen dat daarom reeds niet gezegd kan worden dat de door Abc bepleite verplichte keuze redelijk is. Dat wordt temeer duidelijk als men de effecten in aanmerking neemt. Wie eerder vertrekt door zelf het dienstverband te beëindigen bespaart de werkgever (geheel of grotendeels) het anders nog verschuldigde salaris plus emolumenten en werkgeverslasten tot het moment van gedwongen einde van het dienstverband. In zoverre is die keuze dan voor de werkgever (geheel of grotendeels) kosten neutraal. Als die keuze een beroep op RFR regeling uitsluit, terwijl de werknemer daar (achteraf) aanspraak op blijkt te kunnen maken, betekent dit dat de werknemer die vertrekpremie tenminste gedeeltelijk zelf heeft betaald door verplicht zijn RFR-aanspraak prijs te geven. Die opzet is om voor de hand liggende redenen in strijd met de opzet en doelstelling van de RFR, en past niet in het kader van het SP, waar toch beide regelingen de doelstelling hebben om de gevolgen van reorganisatieontslag voor de berokken werknemers te verzachten.
e. Tenslotte geldt dat de tekst van het SP, zijnde een overeenkomst waarbij [eiseres] zelf geen partij was, zonodig dient te worden uitgelegd volgens de door de Hoge Raad ontwikkelde norm voor uitlegging van CAO bepalingen, zoals nader uitgewerkt in zijn arrest van 31 mei 2002 (JAR 2002/153). Zo al de vertrekpremieregeling in het SP als dwingend alternatief voor de RFR rechtens toelaatbaar zou zijn, dan kan de uitleg die Abc aan de vertrekpremieregeling wil geven niet worden aanvaard bij toepassing van vorenbedoelde regels van uitleg van CAO teksten in voormeld arrest. In die tekst wordt immers over de keuzemogelijkheid niet gerept, terwijl ook niet is gesteld of gebleken dat die in enige toelichting op het SP (zo die er al zou zijn) is terug te vinden. Hiervoor werd reeds overwogen dat en waarom doel en strekking van beide regelingen elkaar logischerwijze geenszins uitsluiten.
6.
Het verweer van Abc wordt mitsdien verworpen. De vordering van [eiseres] is toewijsbaar, één en ander als na te melden. Abc zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
De beslissing
De kantonrechter:
– verklaart voor recht dat de RFR-regeling, Hoofdstuk 9, uit de Grafimedia CAO op de rechtsverhouding tussen partijen dient te worden toegepast;
– veroordeelt gedaagde om het Garantiefonds, als bedoeld in Hoofdstuk 9 van de Grafimedia CAO, opdracht te geven over te gaan tot uitvoering van de RFR-regeling, onder overlegging van de gegevens van eiseres zoals vermeld in artikel 9.4 van de Grafimedia CAO, en wel binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis, zulks op straffe van de dwangsom van € 250,- voor iedere dag dat gedaagde met de nakoming van deze verplichtingen in gebreke blijft, zulks tot een maximum van € 10.000,-;
– veroordeelt gedaagde om aan eiseres te vergoeden de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over de aan eiseres te betalen aanvullingen op grond van de Grafimedia CAO vanaf het moment van opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening;
– veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van eiseres begroot op:
€ 450,00 voor salaris gemachtigde
€ 83,78 voor explootkosten
€ 102,00 voor vastrecht;
– verklaart dit vonnis, behoudens voor wat betreft de gegeven verklaring voor recht, uitvoerbaar bij voorraad;
– wijst het meer of anders gevorderde af.
(bron: www.rechtspraak.nl)
Hebt u vragen over reorganisatie en collectief ontslag, al dan niet wegens bedrijfseconomische redenen, of behoefte aan direct advies, rechtsbijstand of informatie, kunt u altijd direct en kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze reorganisatie arbeidsrecht en ontslagrecht advocaten aan de telefoon. Wij zijn specialist in arbeidsrecht en (collectief) ontslagrecht. Bel ons nu op 030 252 35 20 – of tot 22.00 uur tegen lokaal tarief – op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.