Verzoek tot ontzetting uit het ouderlijk gezag

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE
Familiesector

Uitspraak     : 22 september 2010

[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,

tegen

[geïntimeerde],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader.

In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
locatie Dordrecht,
hierna te noemen: de raad.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De moeder is in hoger beroep gekomen van een beschikking van dekinderrechter in de rechtbank Dordrecht.

De vader heeft geen verweerschrift ingediend.

De raad heeft het hof bij brief van 9 juni 2010 laten weten niet ter terechtzitting te zullen verschijnen.

Van de zijde van de moeder zijn bij het hof op 17 juni 2010 aanvullende stukken ingekomen.

Op 18 augustus 2010 is de zaak mondeling behandeld. Verschenen is: de moeder, bijgestaan door haar advocaat. De vader is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen  niet verschenen. De aanwezigen hebben het woord gevoerd. De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige 1] is in raadkamer gehoord.

PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN

Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.

Bij die beschikking is het verzoek van de moeder om de vader te ontzetten uit het ouderlijk gezag over de hierna te noemen minderjarigen afgewezen.

Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daar in hoger beroep geen grief tegen is gericht.

BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

1. In geschil is de ontzetting van de vader van het gezag over de minderjarigen [de minderjarige 1], geboren [in 1997] te [geboorteplaats] en [de minderjarige 2], geboren [in 2004] te [geboorteplaats], hierna gezamenlijk te noemen: de minderjarigen. De moeder en de vader hebben gezamenlijk het gezag over de minderjarigen.

2. De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, naar het hof begrijpt, opnieuw beschikkende, de vader uit het ouderlijk gezag over de minderjarigen te ontzetten, kosten rechtens.

3. De moeder stelt zich op het standpunt dat de kinderrechter haar verzoek ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat zij de door haar overgelegde stukken niet nader heeft toegelicht nu zij niet ter zitting is verschenen. Zij wijst erop dat haar advocaat de oproep voor de zitting in eerste aanleg pas geruime tijd na de zittingsdatum heeft ontvangen.
Ter onderbouwing van haar stelling dat de vader dient te worden ontzet van het ouderlijk gezag over de minderjarigen stelt de moeder het volgende. De vader is in 2008 veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden in [buitenland]. In brieven die de moeder van de vader heeft ontvangen en die in hoger beroep zijn overgelegd, schrijft de vader onder meer dat hij niet van plan is om zich ooit weer in Nederland te vestigen. Voorts schrijft de vader dat hij probeert zich een nieuwe identiteit aan te meten door middel van manipulatie van vingerafdrukken en een facelift, dat hij bezig is met het regelen van een vals paspoort en dat hij voornemens is zich bezig te gaan houden met het laten drukken en verkopen van vals geld. De moeder vreest dat de vader de minderjarigen mee zal nemen naar [buitenland]. Zij wenst niets meer met de vader van doen te hebben en wil de minderjarigen niet blootstellen aan de gevaarlijke activiteiten van de vader. Tevens wil zij niet dat de vader nog enige zeggenschap heeft over de minderjarigen. Het eenhoofdig gezag zal de moeder onder meer in staat stellen om de minderjarigen bij te laten schrijven in haar paspoort zonder toestemming van de vader.

4. De advocaat van de moeder heeft ter terechtzitting desgevraagd verklaard dat het verzoek van de moeder gebaseerd is op artikel 1:269, eerste lid, aanhef en onder c 3°, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), inhoudende dat de rechter, indien hij dit in het belang van de kinderen noodzakelijk oordeelt, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen kan ontzetten op grond van een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf van twee jaar of langer.

5. Naar het oordeel van het hof brengt het feit dat de vader is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van meer dan twee jaar in onderhavig geval, waarin sprake is van een vrijheidsstraf wegens deviezensmokkel, niet met zich dat het in het belang van de minderjarigen noodzakelijk is dat de vader wordt ontzet van het ouderlijk gezag. Het hof ziet ook overigens onvoldoende reden om de vader van het gezag over de minderjarigen te ontzetten, temeer omdat het hof de vader niet heeft kunnen horen en niet meer bekend is over de vader dan hetgeen de moeder heeft gesteld.

6. Door het hof is ter terechtzitting aan de orde gesteld dat het in de onderhavige situatie voor de hand had gelegen dat de moeder had verzocht haar te belasten met het eenhoofdig gezag over de minderjarigen. De advocaat van de moeder heeft desgevraagd te kennen gegeven dat het hof het verzoek van de moeder ook aldus mag opvatten. Nog afgezien daarvan dat naar het oordeel van het hof voor wat betreft de gevolgen ten deze sprake is van een vermindering van het verzoek van de moeder, is het hof krachtens artikel 25 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gehouden zonodig ambtshalve de rechtsgronden van het verzoek aan te vullen. Het hof zal het verzoek van de moeder dan ook mede opvatten als een verzoek in de zin van artikel 1:251a BW.

7. Op grond van artikel 1:251a, eerste lid, BW kan de rechter na een echtscheiding op verzoek van de ouders of één van hen bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of indien wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.

8. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is het hof gebleken dat de moeder en de minderjarigen de vader ruim twee jaar niet hebben gezien en dat zij slechts zeer sporadisch contact met hem hebben. De vader verblijft momenteel in [buitenland] op een voor de moeder onbekend adres en heeft tegenover de moeder te kennen gegeven dat hij niet voornemens is naar Nederland terug te keren. Aangezien de vader en de moeder niet of nauwelijks met elkaar communiceren en de vader bovendien veelal onbereikbaar is voor de moeder, is het hof van oordeel dat de minimaal noodzakelijke basis voor gezamenlijk gezag van de vader en de moeder ontbreekt. Het hof verwacht niet dat hierin binnen afzienbare tijd verandering zal komen, mede gelet op het feit dat de vader ervoor heeft gekozen om zich duurzaam in het buitenland te vestigen. In de gegeven omstandigheden acht het hof het in het belang van de minderjarigen noodzakelijk dat de moeder alleen wordt belast met het gezag over de minderjarigen zodat zij in staat zal zijn om zelfstandig alle noodzakelijke beslissingen over de minderjarigen te nemen. Het hof zal dan ook bepalen dat het gezag over de minderjarigen voortaan alleen aan de moeder toekomt.

BESLISSING OP HET HOGER BEROEP

Het hof:

vernietigt de bestreden beschikking, en, opnieuw rechtdoende:

beëindigt het gezamenlijk gezag over de minderjarigen;

bepaalt dat voortaan aan de moeder alleen het gezag over de minderjarigen toekomt;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

draagt de griffier van het hof op onverwijld van deze beslissing mededeling te doen aan de griffier van de rechtbank te Dordrecht;

wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

[bron: rechtspraak.nl]