Arbeidsrecht, non-concurrentiebeding, boetes en matiging daarvan

Hebt u met betrekking tot arbeidsrecht, non-concurrentiebeding, boetes gesteld op overtreding daarvan, enz., vragen of behoefte aan direct advies of rechtsbijstand, kunt u altijd direct en kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze arbeidsrecht advocaten aan de telefoon. Bel ons nu op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

De zaak die hier wordt besproken draait om verschillende zaken: de uitleg van het begrip relatie, de aan een werknemer op te leggen boetes en de daaraan te stellen voorwaarden, en de matiging van de boete.

De zaak begint met het tussen partijen overeengekomen relatiebeding waarin een ruime omschrijving van het begrip relatie is gegeven, te weten: “Alle personen en organisaties waarin de afgelopen twee jaar aantoonbaar contact mee is geweest.”

In eerste aanleg heeft de kantonrechter overwogen en beslist dat het daarbij niet enkel gaat om relaties waar [geïntimeerde] persoonlijk contact mee heeft gehad, maar om relaties van [appellante]. Nu tegen deze beslissing niet is gegriefd, zal het hof van de juistheid daarvan hebben uit te gaan.

De kantonrechter heeft voorts overwogen en beslist dat onder het beding ook relaties vallen “waarmee [appellante] nog niet heeft gecontracteerd, maar met wie al wel zodanige gesprekken zijn gevoerd dat er een reële mogelijkheid bestaat dat de gesprekken op een overeenkomst zullen uitdraaien. Een eenmalige lunchafspraak om de mogelijkheden te verkennen of om in contact te komen met een potentiële klant is echter onvoldoende om te kunnen spreken van een relatie als bedoeld in het relatiebeding.”
Partijen verschillen van mening over de uitleg van het begrip relatie.

Uitleg van het begrip ‘relatie’

In hoger beroep oordeelt het Gerechtshof dat de uitleg dient te geschieden met inachtneming van de zogenaamde Haviltex-maatstaf. Die brengt mee dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die de bewoordingen waarin deze bepalingen zijn gesteld, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang (vgl. Hoge Raad 20 februari 2004, LJN AO1427, NJ 2005, 493). Wanneer partijen bij de schriftelijke vastlegging van hun overeenkomst gebruikmaken van een standaardakte, zal uitgangspunt voor de uitleg van een beding uit die akte zijn wat naar gangbaar spraakgebruik (in de desbetreffende kring van het maatschappelijk verkeer) onder het beding wordt verstaan (vgl. Hoge Raad 23 december 2005, LJN AU2414, NJ2010, 62).

Het hof is van oordeel dat de kantonrechter een te algemeen geformuleerde, beperkende uitleg aan het begrip relatie, zoals dat normaal gesproken in relatiebedingen wordt gehanteerd, heeft gegeven. De vraag of sprake is van een relatie van de werkgever kan immers slechts worden beantwoord in het licht van alle omstandigheden van het geval. Zo zal na een eerste toevallige ontmoeting niet snel van een relatie kunnen worden gesproken, maar kan het heel wel zo zijn dat ook als er nog geen zodanige gesprekken zijn gevoerd dat er een reële mogelijkheid bestaat dat de gevoerde gesprekken op een overeenkomst zullen uitdraaien er niettemin al van een relatie kan worden gesproken. Wat daar verder ook van zij, het hof zal aan de hand van het door [appellante] bijgebrachte bewijs beoordelen of [F] in casu als een relatie van [appellante] dient te worden aangemerkt.

Aan werknemer op te leggen boetes

Omtrent aan werknemer op te leggen boetes overweegt het hof als volgt.

Het hof heeft kennisgenomen van de parlementaire geschiedenis van de aangehaalde wetsartikelen (voor de wet uit 1907 te kennen uit: A.E. de Bles, De wet op de arbeidsovereenkomst, tweede deel, Den Haag 1908 p. 339 e.v., en S.G. Canes, Critische Systematische Commentaar op de Wet op het arbeidscontract, Groningen 1908 p. 136 e.v.). Het hof is van oordeel dat daaruit, en uit art. 7:650 lid 8 BW, blijkt dat de wetgever er oog voor heeft gehad dat in schriftelijke arbeidsovereenkomsten twee soorten boetes kunnen voorkomen.

De eerste categorie is de disciplinaire boete, waarbij een werkgever het recht heeft bedongen om, bij wijze van tuchtmaatregel, een strafboete op te leggen wegens het overtreden van “voorschriften” als bedoeld in art. 7:650 lid 1 BW, waarbij het, blijkens de geschiedenis van de Wet op de arbeidsovereenkomst van 1907, dan vooral gaat om voorschriften ter bewaking van orde, veiligheid en hygiëne. Ter voorkoming van misbruik van de disciplinaire boete heeft de wetgever van 1907 diverse waarborgen aangebracht, zoals het vereiste (aanvankelijk in art.1637v lid 3 BW en nu in art. 7:650 lid 3 BW) dat de bestemming van de boete nauwkeurig moet worden vermeld en niet ten voordele mag strekken van de werkgever of degene die namens de werkgever bevoegd is de boete op te leggen, en het bepaalde in het vijfde lid dat een maximum stelt aan opgelegde boetes in een week.

De tweede categorie betreft boetes waarop een werkgever krachtens overeenkomst aanspraak kan maken wanneer de werknemer toerekenbaar tekort schiet in de nakoming van de verbintenis waarop die boete is gesteld (hierna: boetebeding; in 1907 omschreven in art. 1340 BW en thans in art. 6:91 BW). Die boete kan het karakter hebben van een aansporingsboete, maar kan ook een gefixeerde schadevergoeding zijn.
Bij de totstandkoming van de wet van 1907 nam de minister van Justitie aanvankelijk het standpunt in dat de regeling van de disciplinaire boete uitsloot dat een werkgever rechtsgeldig met een technisch tekenaar kon overeenkomen dat deze een gefixeerde schadevergoeding van 10.000 gulden verschuldigd zou zijn aan de werkgever bij het verraden van een bedrijfsgeheim, welk standpunt tot discussie leidde in de Tweede Kamer. Men werd het eens over een wijzigingsvoorstel: een boetebeding in arbeidszaken werd onder de werking van art. 1637v BW gebracht en op de, met nietigheid bedreigde, overtreding van de waarborgen tegen misbruik van boetes (met uitzondering van de schriftelijkheidseis), zoals omvang en bestemming van de boete, werd in het 6e lid van het wetsartikel een uitzondering mogelijk gemaakt voor werknemers met een loon boven een bepaald minimum.

Gevolg hiervan was dat met werknemers met een loon tot dat bepaalde minimum geen boetebeding overeengekomen kon worden waarbij de werknemer een boete verschuldigd raakte, met uitzondering van twee apart geregelde bedingen: het concurrentiebeding (toen in art. 1637x BW, nu art. 7:653 BW) en het beding waarbij een hogere schadeloosstelling werd overeengekomen dan het loon over een niet in acht genomen opzegtermijn (art 1639r lid 4 BW, thans art. 7:680 lid 5 BW).

De wetgever zag er geen probleem in dat andere boetebedingen niet met lager betaalde werknemers overeengekomen konden worden, want daaraan zou in de praktijk weinig behoefte bestaan. Wilde een werkgever toch schade verhalen op een lager betaalde werknemer, dan diende hij een gewone aansprakelijkheidsprocedure te beginnen.

Ter bescherming van de hoger betaalde werknemers kreeg de rechter, bij afwijking van de hoofdregel van art. 1637v BW, de bevoegdheid de boete te matigen.

In dit systeem is sinds 1907 geen wijziging gekomen. De loongrens ligt thans bij het minimumloon: alleen voor werknemers met een hoger loon geldt de mogelijkheid tot afwijking van de hoofdregel.
boetebeding gesteld op overtreding van een geheimhoudingsverplichting

In de parlementaire geschiedenis is geen aanknopingspunt te vinden voor de opvatting dat een boetebeding dat is gesteld op overtreding van een geheimhoudingsverplichting van een werknemer als de onderhavige aan meer formaliteiten moet voldoen dan dat het beding schriftelijk is overeengekomen met een werknemer met een hoger loon dan het minimumloon. Met name is niet vereist dat het boetebeding uitdrukkelijk vermeldt dat de boete toekomt aan de werkgever, nu het beding juist bedoeld is om, in afwijking van de regeling omtrent de disciplinaire boete, wèl betaling aan de werkgever mogelijk te maken en het wetsvoorstel specifiek daarvoor is aangepast. De kantonrechter heeft derhalve met juistheid beslist dat de regeling waarop [geïntimeerde] zich beroept van regelend recht is waarvan partijen konden afwijken.
Het relatiebeding kan, als subspeciës van het concurrentiebeding wel daarmee op één lijn worden gesteld.

Matiging van boete

Lid 6 van artikel 650 BW geeft de rechter de bevoegdheid de op te leggen boete te matigen, indien deze hem bovenmatig voorkomt. Nu in de artikelen 6:91 – 6: 94 BW de algemene boeteregeling is gegeven, welke ook van toepassing is op de arbeidsovereenkomst dient voor deze specifieke matigingsbevoegdheid aansluiting te worden gezocht bij het bepaalde in genoemde artikelen, met dien verstande dat de rechter op grond van het bepaalde in lid 6 van artikel 7: 650 BW ook ambtshalve tot matiging kan besluiten. Dat brengt mede dat krachtens het bepaalde in lid 3 van artikel 94 BW een bepaling die matiging van de boete uitsluit, nietig is. Die nietigheid heeft echter niet tot gevolg dat het hele boetebeding vervalt, maar brengt enkel mede dat de uitsluiting geen effect heeft.

De in de bepaling van art. 6:94 BW opgenomen maatstaf dat voor matiging van de bedongen boete slechts reden kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, brengt mee dat de rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (HR 27 april 2007, LJN: AZ6638 en HR 13-07-2012, LJN: BW4986).

Een boetebeding als het onderhavige is niet ongebruikelijk in arbeidsovereenkomsten. Enerzijds fungeert dit beding als prikkel tot nakoming van de contractuele bepalingen inzake geheimhouding, anderzijds fixeert dit beding de schadevergoeding voor het geval dat de verplichtingen voortkomend uit de tussen partijen overeengekomen geheimhoudingsverklaring toerekenbaar niet worden nagekomen. Dat laatste is van belang nu schade welke het gevolg is van schending van een geheimhoudingsbeding zich in de regel moeilijk en vaak eerst na verloop van tijd laat begroten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
[…]
7 Met betrekking tot de vaststaande feiten in beide zaken:
7.1
Nu geen grieven zijn ontwikkeld tegen het eerdere tussenvonnis van 26 november 2009 zal het hof hebben uit te gaan van de in dat vonnis vermelde vaststaande feiten. Deze komen, samen met hetgeen het hof in hoger beroep nog als vaststaand aanneemt, neer op het volgende:
7.2
[appellante] is een opleidingsadviesbureau, vooral actief in de financiële dienstverlening. [appellante] traint, ontwikkelt en adviseert mensen in organisaties op de gebieden van commercie en klantgerichtheid, commercieel management, communicatie, persoonlijke ontwikkeling en opleiding en coaching.
7.3
[geïntimeerde] is vanaf 10 juli 2006 in dienst bij [appellante]. De oorspronkelijk overeengekomen arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd is tweemaal verlengd. Voor de laatste maal op
10 januari 2008.
7.4
[geïntimeerde] werkte voltijds in de functie van beller en coach met als standplaats [vestigingsplaats 1]. Hij verdiende laatstelijk € 3.000,– bruto per maand, te vermeerderen met 8 % vakantietoeslag.
7.5
In de arbeidsovereenkomst is eveneens een relatiebeding opgenomen. Daarin is bepaald:
• Gedurende twee jaar na het einde van dit contract, ook na verlenging, zal het de werknemer niet zijn toegestaan op enigerlei wijze, als zelfstandige of in dienstbetrekking of in welke hoedanigheid ook, direct of indirect zakelijke contacten te onderhouden of voor te stellen met of zich met zakelijke bedoelingen te richten tot enige relatie van de werkgever. Met een relatie van de werkgever wordt in dit verband bedoeld: Alle personen en organisaties waarin de afgelopen twee jaar aantoonbaar contact mee is geweest.
• Mocht de werknemer binnen genoemde termijn in een zakelijk kader worden benaderd door een in dit verband verboden relatie van de werkgever, dan zal de werknemer die benadering gelijk afwijzen althans daarop niet ingaan, zo nodig met de verklaring dat hem geen contact is toegestaan.
• In het geval de werknemer twijfel heeft of zou moeten hebben of er sprake is van een verboden relatie, dan dient hij, alvorens tot enige zakelijke activiteiten komen, eerst de vraag aan de werkgever voor te leggen of sprake is van een verboden relatie.
• Het zal de werknemer verboden zijn, ook na twee jaar na het einde van zijn dienstverband bij de werkgever, op enigerlei wijze gebruik te (doen) maken van of te (doen) verwijzen naar de handelsnaam [X] of enige andere handels- of dienstennaam waarvan de werkgever zich tijdens het dienstverband van de werknemer mocht bedienen of hebben bediend.
7.6
Als aanhangsel bij de arbeidsovereenkomst is een geheimhoudingsovereenkomst. gevoegd. Daarin is onder meer bepaald:
a. [appellante] B.V. en haar mogelijke rechtsopvolgers, alsmede haar zusterorganisaties onder de holding [X] BV gevestigde te [vestigingsplaats 2] (..) en kantoorhoudende te [vestigingsplaats 1] (..), heeft een concept ontwikkeld voor Sales Proces Sourcing en het gehele spectrum van het inventariseren van de markt, het verrijken van bestanden door het koppelen van verschillende bronnen, het analyseren van doelgroepen en hier voorspellende waarde uit afleiden, mede het overnemen van (delen) van het verkoopproces voor derden, zoals het maken van afspraken en het doen van acquisitiegesprekken en het trainen en coachen ten behoeve van het verkrijgen van het nieuwe klanten.
(…)
4. Omtrent het Concept mag slechts aan derden, waaronder begrepen moeder-, zuster- en dochterondernemingen van Ondergetekende alsmede anderszins aan Ondergetekende gelieerde ondernemingen, mededeling worden gedaan na voorafgaande schriftelijke toestemming van [appellante] en mede-ondertekening van deze verklaring.
5. Deze verklaring gaat in op het moment van ondertekening en geldt voor onbepaalde tijd.
(…)
9. In geval van inbreuk, wel of geen schade tot gevolg hebbende, door ondergetekende op enige in deze geheimhoudingsverklaring genoemde verplichting, is [appellante] en haar mogelijke rechtsopvolgers, alsmede haar zusterorganisaties onder de holding [X] BV gerechtigd:
(…)
ii een beroep te doen op het boetebeding van artikel 16;
en in geval van schade
iii volledige schadevergoeding te vorderen (…)
10. Ondergetekende verklaart hierbij dat hij
i. geen vertrouwelijke informatie voor een ander doel dan voor het doel, waarvoor de informatie verstrekt is, zal aanwenden; en
ii. alle vertrouwelijke informatie strikt als zodanig zal behandelen en deze niet openbaar zal maken of onthullen aan derden, daaronder inbegrepen, maar niet beperkt tot andere klanten en prospects van [appellante] B.V., concurrenten van klanten en prospects van [appellante], het publiek, de pers en de eigen kring van gezin, familie, vrienden en kennissen.
(…)
12. Ondergetekende zal op eerste schriftelijke aanzegging van [appellante] en haar mogelijke rechtsopvolgers, alsmede haar zusterorganisaties onder de holding [X] BV en – bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst om welke reden en hoe ook – eigener beweging alle vertrouwelijke informatie in de zin van de geheimhoudingsverklaring, die hij van enige onder de overwegingen sub d genoemde of bedoelde personen, daaronder begrepen rechtspersonen, onder zich heeft terstond en compleet aan [appellante] en haar mogelijke rechtsopvolgers,
alsmede haar zusterorganisaties onder de holding [X] BV retourneren, zonder daarvan enig origineel of kopie in enigerlei vorm of op enigerlei gegevensdrager achter te houden, en daarbij een schriftelijke verklaring aan [appellante] en haar mogelijke rechtsopvolgers, alsmede haar zusterorganisaties onder de holding [X] BV afgeven dat hij volledig aan deze verplichting heeft voldaan (…)
16. Ter voorkoming van enige inbreuk door ondergetekende op zijn in deze verklaring opgenomen geheimhoudingsplicht wordt een dwangsom opgenomen groot € 30.000,– (dertigduizend euro) welk bedrag zal gelden als door ondergetekende verbeurde boete in geval van overtreding, welke boete zonder waarschuwing en louter door de inbreuk door ondergetekende wordt verbeurd aan [appellante] en haar mogelijke rechtsopvolgers (…)
17. Ondergetekende beseft dat zijn verplichtingen uit deze geheimhoudingsverklaring en de gevolgen bij inbreuk daarop ongewijzigd in stand blijven ook in de tijd nadat zijn dienstverband bij [appellante] en haar mogelijke rechtsopvolgers, alsmede haar zusterorganisaties onder holding [X] BV zijn geëindigd.”
7.7
Zowel aan het relatiebeding als aan de geheimhoudingsverklaring is een boetebeding gekoppeld.
7.8
Twee maanden na het aangaan van het derde contract voor bepaalde tijd heeft [geïntimeerde], samen met collega [C], te kennen gegeven het dienstverband tussentijds te willen beëindigen. Hierover heeft een gesprek plaatsgevonden met de heren [A] en [B] aan de zijde van [appellante]. Bij brief van 23 april 2008 heeft [geïntimeerde] de opzegging bevestigd en de arbeidsovereenkomst met inachtneming van een maand opzegtermijn opgezegd.
7.9
[appellante] heeft [geïntimeerde] in de maand mei 2008 zijn reguliere loon betaald.
7.10
Kort na de opzegging van [geïntimeerde] en [C] heeft ook hun collega [D] zijn arbeidsovereenkomst met [appellante] opgezegd.
7.11
Op 29 april 2008 heeft [geïntimeerde] een, ook aan [C] en [D] gerichte, mail van [E] ontvangen, met daarin de volgende mededeling:
“Heren, Bijgesloten de beloofde berekening met betrekking tot het ZZP-schap. Mijn berekening leidt tot een netto bedrag van € 4.405,68 per maand. Gebaseerd op de berekening stel ik voor om te verrekenen op weekbasis. (…) Voor de screening voor [F] heb ik van een ieder een kopie van het paspoort nodig. (…)
7.12
[geïntimeerde] is per 5 mei 2008 op non-actief gesteld.
7.13
Bij brief van 6 mei 2008 heeft de gemachtigde van [appellante] [geïntimeerde] medegedeeld dat bezwaar wordt gemaakt tegen het voornemen van [geïntimeerde] diensten ten behoeve van [F] bankiers te gaan verrichten. Daarbij is vermeld dat bij het wederzijdse akkoord wat betreft een tussentijdse beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet de afstand van het overeengekomen relatiebeding en niet van de separate geheimhoudingsverklaring is inbegrepen. [geïntimeerde] is verzocht (en voor zover nodig gesommeerd) te bevestigen dat hij afziet van zijn voornemen diensten te gaan verlenen ten behoeve van [F] bankiers en naar de bevestiging te handelen. [geïntimeerde] is daarbij aansprakelijk gesteld voor de gecumuleerde boetes en de geleden of te lijden schade.
7.14
Bij brief van 20 mei 2008 heeft de gemachtigde van [appellante] [geïntimeerde] medegedeeld dat [appellante] in contact is getreden met [F], met wie zij is sinds 2007 een zakelijke relatie onderhoudt. [F] heeft bevestigd dat er contacten gaande zijn, waarbij [geïntimeerde] een rol speelt of zal gaan spelen, hetgeen in strijd is met het relatiebeding. Tevens is [appellante] duidelijk geworden, dat in die contacten eveneens de bedrijfsgeheimen van en informatie over [appellante] en haar projecten aan de orde komen. Gesteld is dat [geïntimeerde] daarmee in strijd met het geheimhoudingsbeding handelt.
7.15
Vervolgens heeft de tussen (de gemachtigden van) partijen nog correspondentie plaatsgevonden.
7.16
Per 26 mei 2008 sloot [geïntimeerde] als opdrachtnemer een overeenkomst van opdracht met Callsupport B.V., een onderneming van eerder genoemde [E], met betrekking tot het geven van begeleiding aan (sales)managers van [F].
7.17
[geïntimeerde], [C] en [D] hebben op 2 juni 2008 ieder voor zich een eenmanszaak ingeschreven in het handelsregister met als doel: geven van trainingen en coaching op het gebied van organisatieadviebureau, o.a. coaching en training ([geïntimeerde]), communicatie ([C]), en Interim management, sales en marketingadviezen ([D]).
8 De beoordeling in de zaak met rolnummer 200.089.834/01
Met betrekking tot grief 1:
8.1
Blijkens de op de grief gegeven toelichting richt de grief zich ook tegen hetgeen de kantonrechter in zijn vonnis van 14 april 2010 onder 4.1.4 omtrent de strekking van het tussen partijen bestaande relatiebeding en de daarop gebaseerde bewijsopdracht, waarvan de uitkomst is neergelegd in het vonnis van 16 maart 2011 en waartegen de grief zich in de kern richt. Het hof zal daarom eerst stil staan bij de door de kantonrechter gegeven uitleg aan het relatiebeding.
8.2
In het tussen partijen overeengekomen relatiebeding is een ruime omschrijving van het begrip relatie gegeven, te weten: “Alle personen en organisaties waarin de afgelopen twee jaar aantoonbaar contact mee is geweest.” De kantonrechter heeft in haar vonnis van 14 april 2010 allereerst overwogen en beslist dat het daarbij niet enkel gaat om relaties waar [geïntimeerde] persoonlijk contact mee heeft gehad, maar om relaties van [appellante]. Nu tegen deze beslissing niet is gegriefd, zal het hof van de juistheid daarvan hebben uit te gaan.
De kantonrechter heeft voorts overwogen en beslist dat onder het beding ook relaties vallen “waarmee [appellante] nog niet heeft gecontracteerd, maar met wie al wel zodanige gesprekken zijn gevoerd dat er een reële mogelijkheid bestaat dat de gesprekken op een overeenkomst zullen uitdraaien. Een eenmalige lunchafspraak om de mogelijkheden te verkennen of om in contact te komen met een potentiële klant is echter onvoldoende om te kunnen spreken van een relatie als bedoeld in het relatiebeding.”
8.3
Partijen verschillen van mening over de uitleg van het begrip relatie. De uitleg dient te geschieden met inachtneming van de zogenaamde Haviltex-maatstaf. Die brengt mee dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding tussen partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van het contract. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die de bewoordingen waarin deze bepalingen zijn gesteld, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang (vgl. Hoge Raad 20 februari 2004, LJN AO1427, NJ 2005, 493). Wanneer partijen bij de schriftelijke vastlegging van hun overeenkomst gebruikmaken van een standaardakte, zal uitgangspunt voor de uitleg van een beding uit die akte zijn wat naar gangbaar spraakgebruik (in de desbetreffende kring van het maatschappelijk verkeer) onder het beding wordt verstaan (vgl. Hoge Raad 23 december 2005, LJN AU2414, NJ2010, 62).
8.4
Het hof is van oordeel dat de kantonrechter een te algemeen geformuleerde, beperkende uitleg aan het begrip relatie, zoals dat normaal gesproken in relatiebedingen wordt gehanteerd, heeft gegeven. De vraag of sprake is van een relatie van de werkgever kan immers slechts worden beantwoord in het licht van alle omstandigheden van het geval. Zo zal na een eerste toevallige ontmoeting niet snel van een relatie kunnen worden gesproken, maar kan het heel wel zo zijn dat ook als er nog geen zodanige gesprekken zijn gevoerd dat er een reële mogelijkheid bestaat dat de gevoerde gesprekken op een overeenkomst zullen uitdraaien er niettemin al van een relatie kan worden gesproken. Wat daar verder ook van zij, het hof zal aan de hand van het door [appellante] bijgebrachte bewijs beoordelen of [F] in casu als een relatie van [appellante] dient te worden aangemerkt.
8.5
Naar het oordeel van het hof verdient die vraag een positief antwoord. Het hof baseert zich daarbij op de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] in onderling verband en samenhang bezien hebben verklaard, waarbij de door [getuige 2] en [getuige 3] afgelegde verklaringen als partijgetuigen (in de zin van artikel 164 Rv) in voldoende mate ondersteuning vinden in de verklaring van de getuige [getuige 1], zodat die partijverklaringen voldoende geloofwaardig zijn. Na eerdere pogingen daartoe van de zijde van [F] heeft er op 8 november 2007 een twee uur durende lunchbijeenkomst plaatsgevonden ten kantore van [F] en op kosten van [F]. Het initiatief is genomen omdat [F] (op grond van berichten van medewerkers die eerder bij ABN Amro in dienst waren geweest) geinteresseerd was in levering van diensten door [appellante]. In het gesprek is zijdens [appellante] aangegeven dat zij op dat moment de verlangde diensten niet kon leveren (omdat tussen haar en ABN Amro een exclusiviteitsbeding gold). Vervolgens is besproken wat eventueel wel zou kunnen. In de wetenschap dat het exclusiviteitsbeding met de ABN Amro eind 2008 zou eindigen, is in een nader (telefonisch) contact [G] (destijds nog medeaandeelhouder van [appellante]) naar voren geschoven. Vaststaat derhalve dat [appellante], in een van de zijde van [F] geïnitieerd gesprek met als doel om tot enigerlei vorm van samenwerking te komen, zijn medeaandeelhouder Rademaker als kwartiermaker naar voren heeft geschoven, zulks tegen de achtergrond van het feit dat de exclusieve relatie met ABN Amro binnen afzienbare tijd zou (kunnen) aflopen. Nu is gesteld en erkend, dan wel onvoldoende weersproken, dat [G] die functie na het door [F] geïnitieerde gesprek over samenwerking ook daadwerkelijk is gaan vervullen, moet worden geconcludeerd dat [F] wel degelijk moet worden aangemerkt als een relatie van [appellante] in de zin van het relatiebeding. Dat [appellante] en [G] in januari 2008 uit elkaar zijn gegaan, maakt dat niet anders.
8.6
De eerste grief treft derhalve doel.
Met betrekking tot grief II:
8.7
De grief richt zich tegen rechtsoverweging 14 van het beroepen vonnis, waarin is beslist dat voldoende vast staat dat [geïntimeerde] schade heeft geleden doordat [F] heeft besloten [geïntimeerde] niet langer in te zetten en heeft overwogen dat de zaak ter vaststelling van de schade dient te worden verwezen naar de schadestaatprocedure,
8.8
Het hof stelt allereerst vast dat de beslissing van [F] om haar relatie met [geïntimeerde] te beëindigen een beslissing is van [F], gebaseerd op de door [F] gehanteerde integriteitsnorm. Dat die beslissing is geïnitieerd doordat [appellante] [F] haar met [geïntimeerde] overeengekomen relatie- en geheimhoudingsbeding ter inzage heeft gegeven, doet daar niet aan af. Nu bovendien vaststaat dat [geïntimeerde] het relatiebeding en ook het geheimhoudingsbeding (zie overweging 4.2.3 van het beroepen vonnis, waartegen door [geïntimeerde] niet is gegriefd) heeft geschonden, valt niet in te zien dat [appellante] dient op te komen voor de schade die [geïntimeerde] beweerdelijk heeft geleden doordat [F] niet verder met hem in zee wilde gaan.
8.9
De grief treft eveneens doel.
8.10
De devolutieve werking van het appel brengt mede dat thans de reeds verworpen c.q. nog niet behandelde weren van [geïntimeerde] dienen te worden behandeld. Daarbij gaat het om het verweer van [geïntimeerde] dat het relatiebeding zo moet worden gelezen dat het enkel ziet op relaties waarmee [geïntimeerde] zelf contact heeft gehad. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de uitleg van het beding, neemt het hof hier over hetgeen de kantonrechter op dit punt onder 4.1.1 en 4.1.2 van het vonnis van 14 april 2010 heeft overwogen en maakt die overwegingen tot de zijne. Het verweer is derhalve terecht verworpen.
9 Met betrekking tot de grieven in het incidenteel appel:
De beide grieven in het incidenteel appel gaan er vanuit dat [appellante] aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] stelt te hebben geleden doordat [F] niet verder met hem in zee wilde gaan. Nu in het principaal appel is beslist dat [appellante] voor die schade niet aansprakelijk is, behoeven de grieven in het incidenteel appel geen verdere bespreking.
10 Slotsom
Het vonnis waarvan beroep dient, voor wat betreft hetgeen is overwogen en beslist ten aanzien van het relatiebeding te worden verbeterd. De door [appellante] op dit punt gevorderde verklaring voor recht ligt voor toewijzing gereed. Bedoeld vonnis dient eveneens te worden verbeterd op het punt van de door [geïntimeerde] in reconventie gevorderde schade ten gevolge van het feit dat [F] heeft besloten haar relatie met [geïntimeerde] te beëindigen. Die vordering van [geïntimeerde] dient te worden afgewezen. Het hof zal een en ander beslissen in het hoger beroep tegen het eindvonnis d.d. 29 juni 2011 (rolnummer hof: 200.095.075/01).
Ook de beslissing omtrent de kosten van dit tussentijds beroep zal worden genomen in het hoger beroep tegen bedoeld eindvonnis.
11 De beoordeling in de zaak met rolnummer 200.095.075/01:
11.1
Indien één der grieven doel zou treffen, brengt de devolutieve werking van het appel ook hier mee dat het hof alle behandelde en verworpen verweren en alle niet behandelde verweren aan de zijde van [geïntimeerde] alsnog zal dienen te beantwoorden. Het hof zal daarom eerst onder ogen zien of de kantonrechter met juistheid het beroep van [geïntimeerde] op de nietigheid van de boetebedingen, wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:650 leden 3, 4 en 5 BW heeft verworpen.
11.2
Het hof wijst in dat verband op hetgeen ter zake eerder door dit hof is overwogen en beslist in zijn arrest van 26 mei 2009 (LJN: BI9100), hetwelk op het volgende neerkomt.
Het hof heeft kennisgenomen van de parlementaire geschiedenis van de aangehaalde wetsartikelen (voor de wet uit 1907 te kennen uit: A.E. de Bles, De wet op de arbeidsovereenkomst, tweede deel, Den Haag 1908 p. 339 e.v., en S.G. Canes, Critische Systematische Commentaar op de Wet op het arbeidscontract, Groningen 1908 p. 136 e.v.).
Het hof is van oordeel dat daaruit, en uit art. 7:650 lid 8 BW, blijkt dat de wetgever er oog voor heeft gehad dat in schriftelijke arbeidsovereenkomsten twee soorten boetes kunnen voorkomen.
De eerste categorie is de disciplinaire boete, waarbij een werkgever het recht heeft bedongen om, bij wijze van tuchtmaatregel, een strafboete op te leggen wegens het overtreden van “voorschriften” als bedoeld in art. 7:650 lid 1 BW, waarbij het, blijkens de geschiedenis van de Wet op de arbeidsovereenkomst van 1907, dan vooral gaat om voorschriften ter bewaking van orde, veiligheid en hygiëne.
Ter voorkoming van misbruik van de disciplinaire boete heeft de wetgever van 1907 diverse waarborgen aangebracht, zoals het vereiste (aanvankelijk in art.1637v lid 3 BW en nu in art. 7:650 lid 3 BW) dat de bestemming van de boete nauwkeurig moet worden vermeld en niet ten voordele mag strekken van de werkgever of degene die namens de werkgever bevoegd is de boete op te leggen, en het bepaalde in het vijfde lid dat een maximum stelt aan opgelegde boetes in een week.
De tweede categorie betreft boetes waarop een werkgever krachtens overeenkomst aanspraak kan maken wanneer de werknemer toerekenbaar tekort schiet in de nakoming van de verbintenis waarop die boete is gesteld (hierna: boetebeding; in 1907 omschreven in art. 1340 BW en thans in art. 6:91 BW). Die boete kan het karakter hebben van een aansporingsboete, maar kan ook een gefixeerde schadevergoeding zijn.
Bij de totstandkoming van de wet van 1907 nam de minister van Justitie aanvankelijk het standpunt in dat de regeling van de disciplinaire boete uitsloot dat een werkgever rechtsgeldig met een technisch tekenaar kon overeenkomen dat deze een gefixeerde schadevergoeding van 10.000 gulden verschuldigd zou zijn aan de werkgever bij het verraden van een bedrijfsgeheim, welk standpunt tot discussie leidde in de Tweede Kamer. Men werd het eens over een wijzigingsvoorstel: een boetebeding in arbeidszaken werd onder de werking van art. 1637v BW gebracht en op de, met nietigheid bedreigde, overtreding van de waarborgen tegen misbruik van boetes (met uitzondering van de schriftelijkheidseis), zoals omvang en bestemming van de boete, werd in het 6e lid van het wetsartikel een uitzondering mogelijk gemaakt voor werknemers met een loon boven een bepaald minimum. Gevolg hiervan was dat met werknemers met een loon tot dat bepaalde minimum geen boetebeding overeengekomen kon worden waarbij de werknemer een boete verschuldigd raakte, met uitzondering van twee apart geregelde bedingen: het concurrentiebeding (toen in art. 1637x BW, nu art. 7:653 BW) en het beding waarbij een hogere schadeloosstelling werd overeengekomen dan het loon over een niet in acht genomen opzegtermijn (art 1639r lid 4 BW, thans art. 7:680 lid 5 BW). De wetgever zag er geen probleem in dat andere boetebedingen niet met lager betaalde werknemers overeengekomen konden worden, want daaraan zou in de praktijk weinig behoefte bestaan. Wilde een werkgever toch schade verhalen op een lager betaalde werknemer, dan diende hij een gewone aansprakelijkheids-procedure te beginnen.
Ter bescherming van de hoger betaalde werknemers kreeg de rechter, bij afwijking van de hoofdregel van art. 1637v BW, de bevoegdheid de boete te matigen.
In dit systeem is sinds 1907 geen wijziging gekomen. De loongrens ligt thans bij het minimumloon: alleen voor werknemers met een hoger loon geldt de mogelijkheid tot afwijking van de hoofdregel.
11.3
Bezien tegen deze achtergrond is er inderdaad geen reden om het beding van geheimhouding op één lijn te stellen met het concurrentiebeding.
Anders echter dan [geïntimeerde] veronderstelt, is met deze tussenconclusie niet gegeven dat [appellante] geen beroep toekomt op de boete als neergelegd in het geheimhoudingsbeding.
In de parlementaire geschiedenis is immers geen aanknopingspunt te vinden voor de opvatting dat een boetebeding dat is gesteld op overtreding van een geheimhoudingsverplichting van een werknemer als de onderhavige aan meer formaliteiten moet voldoen dan dat het beding schriftelijk is overeengekomen met een werknemer met een hoger loon dan het minimumloon. Met name is niet vereist dat het boetebeding uitdrukkelijk vermeldt dat de boete toekomt aan de werkgever, nu het beding juist bedoeld is om, in afwijking van de regeling omtrent de disciplinaire boete, wèl betaling aan de werkgever mogelijk te maken en het wetsvoorstel specifiek daarvoor is aangepast. De kantonrechter heeft derhalve met juistheid beslist dat de regeling waarop [geïntimeerde] zich beroept van regelend recht is waarvan partijen konden afwijken.
11.4
Het relatiebeding kan, als subspeciës van het concurrentiebeding wel daarmee op één lijn worden gesteld.
11.5
Lid 6 van artikel 650 BW geeft de rechter de bevoegdheid de op te leggen boete te matigen, indien deze hem bovenmatig voorkomt. Nu in de artikelen 6:91 – 6: 94 BW de algemene boeteregeling is gegeven, welke ook van toepassing is op de arbeidsovereenkomst dient voor deze specifieke matigingsbevoegdheid aansluiting te worden gezocht bij het bepaalde in genoemde artikelen, met dien verstande dat de rechter op grond van het bepaalde in lid 6 van artikel 7: 650 BW ook ambtshalve tot matiging kan besluiten. Dat brengt mede dat krachtens het bepaalde in lid 3 van artikel 94 BW een bepaling die matiging van de boete uitsluit, nietig is. Die nietigheid heeft echter niet tot gevolg dat het hele boetebeding vervalt, maar brengt enkel mede dat de uitsluiting geen effect heeft.
11.6
Het hof onderschrijft en neemt hier over hetgeen de kantonrechter in haar tussenvonnis van 14 april 2010 onder 4.2.4 en 4.2.5 met betrekking tot de schending van het geheimhoudingsbeding heeft overwogen en beslist, zodat in dit hoger beroep ter zake nog slechts de vraag ter beslissing voorligt of de eenmalig contractueel verbeurde boete
(€ 30.000,–) voor matiging in aanmerking komt.
Met betrekking tot grief 1:
11.7
De eerste grief richt zich tegen de matiging van de contractueel overeengekomen boete (€ 30.000,–) tot € 3.000,– als overwogen en beslist onder 2 tot en met 5 van het vonnis 29 juni 2011, waarvan beroep.
11.8
De kantonrechter heeft haar beslissing ter zake met name gerelateerd aan de schade zoals die in de procedure door [appellante] is gepresenteerd. De kantonrechter komt tot de conclusie dat de enige concreet genoemde schadepost (de kosten van rechtsbijstand) onvoldoende is gespecificeerd en dat de beweerdelijk geleden schade ten gevolge van de geschonden integriteit van het bedrijf van [appellante] niet is geconcretiseerd. Voorts verwijst de kantonrechter, overigens zonder nadere toelichting, naar “de inhoud van het gedeelte van het geheimhoudingsbeding dat is overtreden en de strekking daarvan.”
11.9
Het hof stelt het volgende voorop. De in de bepaling van art. 6:94 BW opgenomen maatstaf dat voor matiging van de bedongen boete slechts reden kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, brengt mee dat de rechter pas als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt, van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (HR 27 april 2007, LJN: AZ6638 en HR 13-07-2012, LJN: BW4986).
11.10
Een boetebeding als het onderhavige is geen ongebruikelijk beding in arbeidsovereenkomsten. Enerzijds fungeert dit beding als prikkel tot nakoming van de contractuele bepalingen inzake geheimhouding, anderzijds fixeert dit beding de schadevergoeding voor het geval dat de verplichtingen voortkomend uit de tussen partijen overeengekomen geheimhoudingsverklaring toerekenbaar niet worden nagekomen. Dat laatste is van belang nu schade welke het gevolg is van schending van een geheimhoudingsbeding zich in de regel moeilijk en vaak eerst na verloop van tijd laat begroten.
[…]