Bestuurdersaansprakelijkheid – loonvordering

Bestuurder aansprakelijk gesteld voor hetgeen waartoe de vennootschap door de kantonrechter jegens eiser is veroordeeld. Vordering niet toewijsbaar op grond van betalingsonwil, wel op grond van het wekken van de schijn van kredietwaardigheid

De rechtbank oordeelt- samengevat –  als volgt

[eiser] verwijt [gedaagde] dat hij namens ABC een verplichting is aangegaan waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten dat ABC deze niet zou kunnen nakomen. Concreet stelt [eiser] dat [gedaagde] hem nog werkzaamheden heeft laten verrichten in 2005 terwijl hij wist of behoorde te weten dat ABC haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst niet zou kunnen nakomen. Daarmee verwijt [eiser] [gedaagde] dat hij de schijn van kredietwaardigheid heeft opgewekt. [eiser] onderbouwt zijn stellingen door te verwijzen naar het vonnis van de kantonrechter, waarin de loonvordering tegen ABC is toegewezen. [gedaagde] bestrijdt de stellingen van [eiser].

De vraag die allereerst beantwoord moet worden is of [gedaagde] bij het aangaan van de verbintenis met [eiser] wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat ABC haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. De vraagt rijst of de verplichting die ABC is aangegaan elke maand een nieuwe verplichting is of dat deze ondeelbaar is met de verplichtingen die de arbeidsovereenkomst met zich brengt. Gelet op het bepaalde in art. 7:623 lid 1 BW, waarin kort gezegd staat dat de werkgever het overeengekomen loon steeds na afloop van een loonbetalingstijdvak dient te voldoen, is de rechtbank van oordeel dat de verplichting tot de betaling van het loon elke maand opnieuw ontstaat.

[gedaagde] heeft op de comparitie van partijen verklaard dat de financiële problemen van ABC eind 2004 waren begonnen. Gebleken is verder dat [gedaagde] heeft geprobeerd [eiser] eind 2004 onder te brengen bij een ander uitzendbureau. Dat andere uitzendbureau, heeft [eiser] ook daadwerkelijk vanaf oktober 2004, en dus ook na 1 januari 2005, zijn loon uitbetaald. De kantonrechter heeft in zijn vonnis geoordeeld dat [eiser] desondanks ook na 1 januari 2005 nog in dienst was van ABC, nu niet gebleken was dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en ABC rechtsgeldig was beëindigd. Eind 2005 heeft [gedaagde] ABC met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 ontbonden, omdat er geen bekende baten waren.

Gelet daarop moet worden aangenomen dat [gedaagde] op 1 januari 2005 wist of in ieder geval redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat ABC haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst na 1 januari 2005 niet meer zou kunnen nakomen en geen verhaal meer zou bieden. Dat oordeel vindt steun in de omstandigheid dat [gedaagde] op de comparitie heeft verklaard dat de financiële problemen al eind 2004 begonnen, hij [eiser] daarna heeft proberen onder te brengen bij een ander uitzendbureau en in het feit dat [gedaagde] de vennootschap met terugwerkende kracht heeft ontbonden, terwijl [eiser] op dat moment nog in dienst was van die vennootschap. Dat dat pas achteraf is komen vast te staan met het vonnis van de kantonrechter doet daar niet aan af, nu van een bestuurder van een vennootschap met personeel verwacht mag worden dat hij weet op welke wijze een arbeidsovereenkomst met een werknemer rechtsgeldig beëindigd kan worden. Dat geldt temeer indien het uitzenden van werknemers de kernactiviteit van die vennootschap vormt, zoals hier het geval was.

De rechtbank is verder van oordeel dat [gedaagde] hiervan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Zoals hiervoor al is overwogen mocht van [gedaagde] als bestuurder van een vennootschap met personeel immers verwacht worden dat hij wist hoe een arbeidsovereenkomst beëindigd kon worden. Het argument dat [eiser] bij elders in dienst zou zijn getreden kan [gedaagde] daarom niet disculperen. Dat [gedaagde] pas eind 2005 wist van de loonvordering – hetgeen overigens wordt betwist door [eiser] – kan [gedaagde] in dit opzicht ook niet baten, omdat het op de weg van ABC als werkgever lag om het juiste en volledige loon aan [eiser] te voldoen. Door [gedaagde] is in dat verband nog aangevoerd dat hij niet had behoren te weten dat vakantiedagen wellicht niet tegelijk met het salaris mogen worden uitbetaald, maar ook dat gestelde gebrek aan kennis kan [gedaagde] niet baten. Ook ten aanzien hiervan geldt dat [gedaagde] als bestuurder van de vennootschap met personeel geacht moet worden op de hoogte te zijn van geldende wetgeving. Het is niet zo dat [eiser] over de onvolledigheid van zijn loonbetaling dient te klagen alvorens een verplichting tot betaling van het volledige loon bestaat. Overigens blijkt uit de in de procedure bij de kantonrechter overgelegde stukken (productie 3 bij dagvaarding) dat de uitzendovereenkomst die [eiser] op 7 maart 2005 heeft gesloten een inlening van [eiser] door ABC betrof. In dat licht is de ontbinding van ABC met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 en de stelling van [gedaagde] dat ABC haar activiteiten eind 2004 afbouwde opmerkelijk te noemen.

Dit betekent dat [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden, voor zover dit de periode na 1 januari 2005 betreft. Dat [gedaagde] voor de periode daarvóór ook aansprakelijk is op grond van de opgewekte schijn van kredietwaardigheid, is door [eiser] niet gesteld.

Hebt u met betrekking tot de aansprakelijkheid van bestuurders en / aandeelhouders ( (bestuurdersaansprakelijkheid) vragen of behoefte aan direct advies of rechtsbijstand, kunt u altijd direct en kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze advocaten aan de telefoon. Bel ons nu op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Uitspraak

Vonnis
RECHTBANK ARNHEM

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 202028 / HA ZA 10-1202

Vonnis van 2 maart 2011

in de zaak van

[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr.X

tegen

[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. Y.

Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.  De procedure
1.1.  Het verloop van de procedure blijkt uit:
–  het tussenvonnis van 3 november 2010
–  het proces-verbaal van comparitie van comparitie van partijen van 14 januari 2011.

1.2.  Ten slotte is vonnis bepaald.

2.  De feiten
2.1.  [gedaagde] was bestuurder en enig aandeelhouder van ABC [woonplaats] B.V. (‘ABC’). ABC exploiteerde een uitzendbureau. [eiser] is in dienst geweest bij ABC en heeft voor ABC werkzaamheden verricht tot in elk geval eind 2004. Vanaf eind 2004 hebben de loonbetalingen aan [eiser] plaatsgevonden door XYZ, een ander uitzendbureau. [eiser] werd door ABC uitgeleend aan Parts Express B.V. Vanaf 21 maart 2005 is [eiser] via uitzendbureau Bikkel bij Parts Express tewerkgesteld.

2.2.  De raadsman van [eiser] heeft ABC in een brief van 9 september 2005 geschreven dat [eiser] aanspraak maakt op uitbetaling van vakantiegeld en vakantiedagen. ABC heeft daarop met een brief van 12 september 2005 gereageerd en deze vordering van de hand gewezen. ABC schrijft in die brief dat zij alles al aan [eiser] heeft voldaan.

2.3.  [eiser] heeft ABC op 27 oktober 2006 gedagvaard voor de kantonrechter te Tiel. In die procedure vorderde [eiser], zoals uit het vonnis van de kantonrechter van 27 juni 2007 blijkt, het volgende:

Na verbetering van zijn eis vordert [eiser] dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1.  ABC [woonplaats] Veroordeelt aan [eiser] te betalen het door haar aan [eiser] te weinig betaalde wegens loon over de periode van de arbeidsovereenkomst, zijnde in totaal € 4.600,00 netto, vermeerderd met de wettleijke rente vanaf de dag van dagvaarding;
2.  ABC [woonplaats] veroordeelt aan [eiser] te betalen als vergoeding voor niet-genoten vakantiedagen een bedrag van 45,5 x 8 x € 9, 70 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 september 2005;
3.  ABC [woonplaats] veroordeelt aan [eiser] te betalen het hem toekomende vakantiegeld over de periode 2 juni 2003 tot en met 20 maart 2005 van in totaal € 1.789,22, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding;
4.  ABC [woonplaats] veroordeelt in de proceskosten.

[eiser] onderbouwt zijn vordering verkort weergegeven als volgt. [eiser] stelt dat ABC [woonplaats] gedurende de gehele periode tot en met 18 maart 2005 als zijn werkgever moet worden beschouwd. Volgens [eiser] heeft hij over de periode tot 31 december 2003 € 1.450,00 netto van ABC [woonplaats] tegoed, over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2004 € 2.600,00 en over de periode van 1 januari tot en met 18 maart 2005 € 550,00. In totaal komt dit neer op € 4.600,00 netto. Verder maakt [eiser] met een beroep op artikel 7:634/638 BW aanspraak op een vergoeding voor 45,5 niet-genoten vakantiedagen. Aan vakantiegeld heeft [eiser] volgens zijn stellingen ten slotte in totaal € 1.789,22 netto tegoed, te weten € 999,65 over 2003, € 567,17 over 2004 en € 213,40 over 2005.

2.4.  ABC heeft in die procedure onder meer als verweer gevoerd dat zij sinds 1 januari 2005 niet meer bestaat. De kantonrechter heeft over dat verweer, in zijn vonnis van 27 juni 2007, onder meer overwogen:

ABC [woonplaats] heeft als verweer gesteld dat zij met ingang van 1 januari 2005 niet meer bestaat. Zij verwijst daartoe naar een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Dit verweer kan ABC niet baten. Een rechtspersoon kan niet zomaar verdwijnen zonder dat de lopende verplichtingen worden afgewikkeld. Daarbij komt dat ABC [woonplaats] haar activiteiten niet heeft gestaakt, althans niet voor 20 maart 2005. Uit de overeenkomst tussen XYZ en [eiser] blijkt dat ABC in de gehele periode betrokken is gebleven bij de inlening van [eiser] door Parts Express.

2.5.  De kantonrechter heeft ABC vervolgens veroordeeld om aan [eiser] het bruto equivalent van € 4.600,00 netto ter zake van te weinig betaald loon, een bedrag van € 3.530,80 bruto aan vergoeding voor niet genoten vakantiedagen en een bedrag van €1.789,22 aan vakantiegeld te betalen, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 oktober 2006. Verder is [gedaagde] veroordeeld om de proceskosten aan [eiser] van €1.030,87 plus € 49,00 aan griffierechten te voldoen. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

2.6.  [eiser] heeft het vonnis van de kantonrechter door de deurwaarder laten betekenen aan ABC op 9 juli 2007. [gedaagde] heeft de deurwaarder bij de betekening gezegd dat de vennootschap niet meer bestond en de deurwaarder heeft daarvan een aantekening gemaakt op het exploit. Op 4 augustus 2008 heeft de raadsman van [eiser] [gedaagde] een brief gezonden, waarin [gedaagde] aansprakelijk wordt gesteld als bestuurder van ABC voor hetgeen op basis van het vonnis van de kantonrechter door ABC aan [eiser] verschuldigd is.

2.7.  [gedaagde] heeft een online uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel met betrekking tot ABC in het geding gebracht. Het uittreksel is gedateerd op 18 oktober 2010 en bevat onder meer de volgende tekst:
Op 28-12-2005 is geregistreerd dat de ontbonden rechtspersoon is opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 01-01-2005. Op 28-12-2005 is geregistreerd dat de onderneming is opgeheven met ingang van 01-01-2005.

2.8.  Uit het uittreksel blijkt verder dat de ontbinding van de rechtspersoon heeft plaatsgevonden door een besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders, dat [gedaagde] enig aandeelhouder en bestuurder was en dat [gedaagde] de bewaarder van boeken en bescheiden is.

3.  Het geschil
3.1.  [eiser] vordert samengevat – veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 18.759,86, vermeerderd met rente vanaf 6 juni 2009 en met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure.

3.2.  [eiser] stelt dat [gedaagde] als bestuurder en als vereffenaar onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door te weigeren de verbintenis van ABC tot betaling van de door de kantonrechter toegewezen bedragen na te komen. Volgens [eiser] is sprake van betalingsonwil. [eiser] stelt dat [gedaagde] persoonlijke bemoeienis heeft gehad met het ontstaan van de verbintenis voor ABC, dat [gedaagde] wetenschap heeft van de benadeling van [eiser] doordat ABC niet voldoet aan het vonnis en dat [gedaagde] de feitelijke macht had en heeft om aan dat vonnis te voldoen. Volgens [eiser] had [gedaagde] niet tot vereffening en ontbinding van ABC mogen overgaan, omdat de vordering van [eiser] daardoor onverhaalbaar werd. Verder stelt [eiser] dat [gedaagde] in 2005 wist dat ABC haar contractuele verplichtingen jegens [eiser] niet zou kunnen nakomen, maar dat [gedaagde] [eiser] toch werkzaamheden heeft laten verrichten. Ook die handelwijze van [gedaagde], als bestuurder van ABC, is volgens [eiser] onrechtmatig jegens hem.

3.3.  De door [eiser] gevorderde schade bestaat uit het bedrag waartoe ABC is veroordeeld, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 september 2005 tot de dag der dagvaarding.

3.4.  [gedaagde] voert verweer. [gedaagde] voert in de eerste plaats aan dat geen sprake is van onrechtmatig handelen en dat hem ook geen persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Hij wijst erop dat hij de executie van het vonnis niet heeft gefrustreerd en dat de enkele reden dat dit vonnis niet is geëxecuteerd, is gelegen in het feit dat de vennootschap is ontbonden.
[gedaagde] voert verder aan dat van betalingsonwil geen sprake is geweest, nu de vennootschap al ontbonden en vereffend was op het moment dat [eiser] een vordering verkreeg op de vennootschap. De omstandigheid dat bij de ontbinding en vereffening van een vennootschap schuldeisers niet voldaan worden maakt de staking van de onderneming niet onrechtmatig jegens die schuldeisers, aldus [gedaagde]. Ook leidt dat volgens [gedaagde] niet zonder meer tot aansprakelijkheid van de bestuurder.
Volgens [gedaagde] is hij voorts namens ABC geen verplichtingen aangegaan terwijl hij wist of redelijkerwijs behoorde te weten dat ABC niet aan die verplichtingen kon voldoen en geen verhaal zou bieden voor de schade als gevolg van de niet-nakoming. [gedaagde] voert aan niet de schijn van kredietwaardigheid te hebben gewekt. Toen bleek dat de exploitatie van de vennootschap niet langer mogelijk was, is [gedaagde] geen nieuwe verplichtingen aangegaan.
Ten slotte voert [gedaagde] aan dat, indien [eiser] een vordering meent te hebben op de ontbonden vennootschap, [eiser] op grond van art. 2:23c BW de heropening van de vereffening kan verzoeken.

3.5.  Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.  De beoordeling
4.1.  De rechtbank stelt bij haar beoordeling van de vorderingen van [eiser] het volgende voorop. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval is het mogelijk dat een bestuurder naast de vennootschap persoonlijk aansprakelijk wordt gehouden voor het onbetaald en onverhaalbaar blijven van vorderingen van crediteuren op de vennootschap waarvan hij bestuurder is. Dat kan alleen als de bestuurder namens de vennootschap heeft gehandeld of heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar verplichtingen niet nakomt. Van een dergelijke aansprakelijkheid kan, kort gezegd, in twee gevallen sprake zijn. Het ene geval is als de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis namens de vennootschap wist of redelijkerwijs moest weten dat de vennootschap die verbintenis niet zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden. Dit geval wordt kort aangeduid als het opwekken van de schijn van kredietwaardigheid. Het tweede geval is als de bestuurder bewerkstelligt of toelaat dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt en wordt kort aangeduid als betalingsonwil of frustratie van betaling. [eiser] stelt dat [gedaagde] zich zowel schuldig heeft gemaakt aan betalingsonwil als aan het opwekken van de schijn van kredietwaardigheid.

4.2.  In zijn arrest van 18 december 2006 (Ontvanger/[X] LJN AZ0758, NJ 2006, 659) heeft de Hoge Raad de criteria die zien op de hiervoor uiteengezette aansprakelijkheid van de bestuurder nader ingevuld. In het geval van betalingsonwil of frustratie van betaling kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.
In het geval van het opwekken van de schijn van kredietwaardigheid kan de betrokken bestuurder aansprakelijk worden gehouden als deze bij het aangaan van de verbintenissen wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden.

4.3.  De rechtbank zal hierna, aan de hand van het hiervoor geschetste juridische kader, de vorderingen van [eiser] beoordelen.

Betalingsonwil
4.4.  De eerste grondslag van de vordering van [eiser] betreft de gestelde onwil van [gedaagde] om de vordering te betalen. [eiser] stelt dat [gedaagde] het als bestuurder in zijn macht had om de vorderingen van [eiser] te betalen en dat hij dat ten onrechte heeft nagelaten. [gedaagde] had volgens [eiser] niet mogen overgaan tot ontbinding en vereffening van ABC.

4.5.  [gedaagde] voert aan dat hij ABC heeft vereffend en ontbonden omdat hem geen baten bekend waren. ABC heeft volgens [gedaagde] haar activiteiten vanaf medio 2004 afgebouwd en was vanaf 2005 helemaal niet meer actief. [eiser] heeft volgens [gedaagde] pas na de ontbinding van ABC een vordering verkregen op ABC op grond van het vonnis van de kantonrechter en niet al in 2005.

4.6.  [eiser] heeft niet betwist dat eind december 2005 geen baten meer aanwezig waren. Nu het ontbreken van baten het criterium is op grond waarvan een vennootschap kan worden ontbonden en vereffend, kan niet gezegd worden dat [gedaagde] niet had mogen overgaan tot ontbinding en vereffening van ABC. [eiser] heeft geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit zou kunnen blijken dat er wel degelijk nog baten waren en dat [gedaagde] die aan de vennootschap heeft onttrokken in de wetenschap dat hij daarmee een crediteur als [eiser] zou benadelen. Hij heeft zijn standpunt dan ook onvoldoende onderbouwd. Uit de stellingen van [eiser] volgt kortom onvoldoende dat [gedaagde] betaling aan [eiser] heeft gefrustreerd door ABC te ontbinden, laat staan dat hem daarvan een persoonlijk verwijt kan worden gemaakt.

4.7.  De vordering op deze grondslag zal worden afgewezen. Wat partijen verder nog hebben gesteld over de wijze waarop de ontbinding en vereffening had dienen plaats te vinden kan onbesproken blijven.

Schijn van kredietwaardigheid
4.8.  [eiser] verwijt [gedaagde] verder nog dat hij namens ABC een verplichting is aangegaan waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten dat ABC deze niet zou kunnen nakomen. Concreet stelt [eiser] dat [gedaagde] hem nog werkzaamheden heeft laten verrichten in 2005 terwijl hij wist of behoorde te weten dat ?ABC haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst niet zou kunnen nakomen. Daarmee verwijt [eiser] [gedaagde] dat hij de schijn van kredietwaardigheid heeft opgewekt. [eiser] onderbouwt zijn stellingen door te verwijzen naar het vonnis van de kantonrechter, waarin de loonvordering tegen ABC is toegewezen. [gedaagde] bestrijdt de stellingen van [eiser].

4.9.  De vraag die allereerst beantwoord moet worden is of [gedaagde] bij het aangaan van de verbintenis met [eiser] wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat ABC haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen. De vraagt rijst of de verplichting die ABC is aangegaan elke maand een nieuwe verplichting is of dat deze ondeelbaar is met de verplichtingen die de arbeidsovereenkomst met zich brengt. Gelet op het bepaalde in art. 7:623 lid 1 BW, waarin kort gezegd staat dat de werkgever het overeengekomen loon steeds na afloop van een loonbetalingstijdvak dient te voldoen, is de rechtbank van oordeel dat de verplichting tot de betaling van het loon elke maand opnieuw ontstaat.

4.10.  [gedaagde] heeft op de comparitie van partijen verklaard dat de financiële problemen van ABC eind 2004 waren begonnen. Gebleken is verder dat [gedaagde] heeft geprobeerd [eiser] eind 2004 onder te brengen bij een ander uitzendbureau. Dat andere uitzendbureau, XYZ, heeft [eiser] ook daadwerkelijk vanaf oktober 2004, en dus ook na 1 januari 2005, zijn loon uitbetaald. De kantonrechter heeft in zijn vonnis geoordeeld dat [eiser] desondanks ook na 1 januari 2005 nog in dienst was van ABC, nu niet gebleken was dat de arbeidsovereenkomst tussen [eiser] en ABC rechtsgeldig was beëindigd. Eind 2005 heeft [gedaagde] ABC met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 ontbonden, omdat er geen bekende baten waren.

4.11.  Gelet daarop moet worden aangenomen dat [gedaagde] op 1 januari 2005 wist of in ieder geval redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat ABC haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst na 1 januari 2005 niet meer zou kunnen nakomen en geen verhaal meer zou bieden. Dat oordeel vindt steun in de omstandigheid dat [gedaagde] op de comparitie heeft verklaard dat de financiële problemen al eind 2004 begonnen, hij [eiser] daarna heeft proberen onder te brengen bij een ander uitzendbureau en in het feit dat [gedaagde] de vennootschap met terugwerkende kracht heeft ontbonden, terwijl [eiser] op dat moment nog in dienst was van die vennootschap. Dat dat pas achteraf is komen vast te staan met het vonnis van de kantonrechter doet daar niet aan af, nu van een bestuurder van een vennootschap met personeel verwacht mag worden dat hij weet op welke wijze een arbeidsovereenkomst met een werknemer rechtsgeldig beëindigd kan worden. Dat geldt temeer indien het uitzenden van werknemers de kernactiviteit van die vennootschap vormt, zoals hier het geval was.

4.12.  De rechtbank is verder van oordeel dat [gedaagde] hiervan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Zoals hiervoor al is overwogen mocht van [gedaagde] als bestuurder van een vennootschap met personeel immers verwacht worden dat hij wist hoe een arbeidsovereenkomst beëindigd kon worden. Het argument dat [eiser] bij Teampoint in dienst zou zijn getreden kan [gedaagde] daarom niet disculperen. Dat [gedaagde] pas eind 2005 wist van de loonvordering – hetgeen overigens wordt betwist door [eiser] – kan [gedaagde] in dit opzicht ook niet baten, omdat het op de weg van ABC als werkgever lag om het juiste en volledige loon aan [eiser] te voldoen. Door [gedaagde] is in dat verband nog aangevoerd dat hij niet had behoren te weten dat vakantiedagen wellicht niet tegelijk met het salaris mogen worden uitbetaald, maar ook dat gestelde gebrek aan kennis kan [gedaagde] niet baten. Ook ten aanzien hiervan geldt dat [gedaagde] als bestuurder van de vennootschap met personeel geacht moet worden op de hoogte te zijn van geldende wetgeving. Het is niet zo dat [eiser] over de onvolledigheid van zijn loonbetaling dient te klagen alvorens een verplichting tot betaling van het volledige loon bestaat. Overigens blijkt uit de in de procedure bij de kantonrechter overgelegde stukken (productie 3 bij dagvaarding) dat de uitzendovereenkomst die [eiser] op 7 maart 2005 met Teampoint heeft gesloten een inlening van [eiser] door ABC betrof. In dat licht is de ontbinding van ABC met terugwerkende kracht tot 1 januari 2005 en de stelling van [gedaagde] dat ABC haar activiteiten eind 2004 afbouwde opmerkelijk te noemen.

4.13.  Dit betekent dat [gedaagde] persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden, voor zover dit de periode na 1 januari 2005 betreft. Dat [gedaagde] voor de periode daarvóór ook aansprakelijk is op grond van de opgewekte schijn van kredietwaardigheid, is door [eiser] niet gesteld. De schade die [eiser] dientengevolge heeft geleden wordt begroot op € 550,00 netto aan te weinig betaald loon, € 582,00 bruto aan niet-genoten vakantiedagen en € 213,40 bruto aan vakantiebijslag. Deze bedragen leidt de rechtbank af uit het vonnis van de kantonrechter (r.ov. 2.3. hiervoor) en de dagvaarding in die procedure (punt 17), waarin de vordering, zoals deze is toegewezen, is onderbouwd. In totaal komt dat op € 550,00 netto plus het netto equivalent van € 795,40 bruto. De overige door [eiser] gevorderde schadevergoeding, onder meer bestaand uit de proceskostenveroordeling van ABC door de kantonrechter, kan niet gezien worden als schade die het gevolg is van het handelen van [gedaagde] als bestuurder van ABC. De wettelijke rente zal over de toe te wijzen bedragen worden toegewezen zoals deze is gevorderd, nu daartegen op zichzelf geen verweer is gevoerd.

4.14.  [gedaagde] wordt in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten dragen. Deze kosten worden tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op:
– betaald vast recht  €  107,50
– in debet gesteld vast recht    322,50
– salaris advocaat    904,00 (2,0 punten × factor 1,0 × tarief € 452,00)
Totaal    €   1.334,00

5.  De beslissing
De rechtbank

5.1.  veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 550.00 netto en het netto equivalent van € 795,40 bruto,

5.2.  veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.334,00,

5.3.  verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
(bron: www.rechtspraak.nl)