Geen premie – wel pensioen

Hebt u met betrekking tot pensioenrecht vragen of behoefte aan direct advies of rechtsbijstand, kunt u altijd direct en kosteloos contact opnemen met onze pensioenrecht. Bel ons op ons centrale telefoonnummer 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

In deze zaak oordeelt de kantonrechter dat – alhoewel een daartoe strekkende verbodsbepaling in de PW ontbreekt – uit de parlementaire geschiedenis van de PW volgt dat het uitgangspunt ‘geen premie, geen recht’ zich niet verdraagt met de regeling betreffende verplichtstelling van deelneming in bedrijfstakpensioenfondsen zoals neergelegd in (thans) de Wet Bpf 2000 en (voorheen) de Wet Bpf. Met de overgang van de PSW naar de PW is daarin geen verandering gekomen. Dit betekent dat een werknemer die onder de verplichtstellingsbeschikking van een bedrijfstakpensioenfonds valt, behoudens evidente gevallen van “boze opzet”, aanspraak heeft op pensioen, ook als de werkgever de werknemer (per abuis of met opzet) niet heeft aangemeld, als bij de werknemer geen premie is ingehouden en/of die premie niet is afgedragen.

vonnis
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND

Afdeling privaatrecht

Locatie Heerenveen

zaak- / rolnummer: 395036 / CV EXPL 12-2473

vonnis van de kantonrechter d.d. 6 maart 2013

inzake

werknemer,
wonende te [woonplaats],
eiser,

tegen

1.  de stichting
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS
gevestigd te

en

2.  de stichting
STICHTING PENSIOENFONDS,
gevestigd te
en

3.   [B],
wonende te [woonplaats],
4.  [C],
wonende te [woonplaats],
5.  [D],
wonende te [woonplaats],
6.  [E]
wonende te [woonplaats],

gedaagden.

Eiser zal hierna werknemer worden genoemd, gedaagde sub 1. BPF Werkgever, gedaagde sub 2. PF Wonen en gedaagden sub 3. t/m 6. tezamen [B c.s].

1.  De procedure
1.1.  Het verloop van de procedure blijkt uit:
–  de dagvaarding;
–  de conclusie van antwoord van BPF Werkgever;
–  de conclusie van antwoord van PF Wonen;
–  de conclusie van antwoord van [B c.s.];
–  de conclusie van repliek;
–  de conclusie van dupliek van BPF Werkgever;
–  de conclusie van dupliek van PF Wonen;
–  de conclusie van dupliek van [B c.s].

1.2.  Ten slotte is vonnis bepaald.

(…)

5.  Het geschil en de beoordeling
5.1.  werknemer heeft zijn primaire vordering jegens BPF Werkgever ingesteld. BPF Werkgever heeft daartegen verscheidene verweren aangevoerd, waaronder uiterst subsidiair een beroep op rechtsverwerking. Nu, in het geval dit verweer gegrond zou worden bevonden, de primaire vordering van werknemer reeds daarop zou stranden, zal de kantonrechter eerst over dit verweer oordelen.

5.2.  BPF Werkgever heeft haar beroep op rechtsverwerking onderbouwd door te wijzen op het grote tijdsverloop dat is gelegen tussen de periode van 1972 tot 1992 – over welke periode werknemer pensioenaanspraken vordert – en de datum van zijn pensioen, 2009. Pas in 2009 heeft werknemer zich tot BPF Werkgever gewend met een verzoek om toekenning van oudedagspensioen over de periode dat hij bij [Q] werkte. Gezien dit langdurig stilzitten en het enorme tijdsverloop kan werknemer – voor zover hij al enige aanspraak zou hebben jegens
BPF Werkgever – dit recht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meer uitoefenen, aldus BPF Werkgever.

5.3.  De kantonrechter overweegt dat, volgens vaste rechtspraak (zie ondermeer HR 24 april 1998, LJN: ZC2635) en zoals ook door werknemer aangevoerd, enkel tijdsverloop geen toereikende grond oplevert voor het aannemen van rechtsverwerking. Daartoe zijn bijzondere omstandigheden vereist als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zou maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Deze bijzondere omstandigheden dienen door BPF Werkgever – als de partij die op rechtsverwerking een beroep doet – te worden aangevoerd. Nu BPF Werkgever heeft nagelaten om haar beroep op rechtsverwerking met een andere omstandigheid dan het enkele tijdsverloop te onderbouwen, kan reeds daarom dit beroep niet slagen.

5.4.  Daarmee komt de kantonrechter toe aan de inhoudelijke beoordeling van de primaire vordering van werknemer. BPF Werkgever betwist allereerst dat een stoffeerder behoort tot ambachtelijk personeel dat – tot aan de wijziging in de verplichtstelling per 1 januari 1994 en behoudens vrijstelling per 1 januari 1993 – onder de werkingssfeer van BPF Werkgever viel. Voor stofferingswerkzaamheden is volgens BPF Werkgever geen specialistische kennis vereist, waardoor het geen ‘ambachtelijk’ werk is. Dit verweer wordt door de kantonrechter verworpen. Allereerst omdat het vak van stoffeerder naar het oordeel van de kantonrechter, gezien de betekenis van dit begrip in de praktijk, wel degelijk als een ambacht kwalificeert. Voorts blijkt uit de toelichting van de vakorganisaties bij het verzoek tot wijziging van de verplichtstellingsbeschikking uit 1993 dat ook zij stoffeerders onder ambachtelijk personeel scharen. Tot slot wijst de kantonrechter op het feit dat dit kennelijk ook het standpunt is dat BPF Werkgever, getuige haar schrijven van 3 februari 2011, voorafgaand aan de onderhavige procedure jegens werknemer heeft ingenomen. Uit dat schrijven blijkt immers dat BPF Werkgever
– nadat zij bevestigt dat ambachtelijk personeel, werkzaam bij ondernemingen die een detailhandel in de werkgever en woninginrichting uitoefenden, tot 1993 onder de werkingssfeer van BPF Werkgever vielen – vanwege de vermelding ‘stoffeerder’ op de loonstroken van werknemer, overgaat tot toekenning van pensioen aan werknemer.

5.5.  BPF Werkgever betwist vervolgens dat werknemer als ambachtelijk personeel dient te worden gezien omdat hij bij [Q] geen, althans niet uitsluitend, stofferingswerkzaamheden heeft verricht. Zij voert daartoe aan dat werknemer zich, volgens de verklaring van getuige

[X], met allerhande verschillende werkzaamheden, behalve verkoop, bezig hield. Ook wijst BPF Werkgever er op dat werknemer volgens [Q] c.s. tevens werkgevers bij klanten
bezorgde. Daarnaast mag er volgens BPF Werkgever vanuit worden gegaan dat werknemer als de enige werknemer van [Q] alle voorkomende werkzaamheden zal hebben verricht.

5.6.  De kantonrechter is van oordeel dat werknemer zijn stelling dat hij bij [Q] volledig, althans hoofdzakelijk, werkzaamheden als stoffeerder verrichte, met voldoende feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. Zo heeft werknemer verklaringen van zich zelf, [X] en [Q] in het geding gebracht dat hij als stoffeerder werkzaam was. Ook de twee loonstroken maken melding van die functie. De verwijzing van BPF Werkgever naar het standpunt van [B c.s.] zoals dat blijkt uit de conclusie van antwoord van [B c.s.].
– inhoudende dat zij weten dat werknemer ook andere werkzaamheden heeft verricht binnen het bedrijf van hun vader, zoals de bezorging van werkgevers bij klanten – maakt dit niet anders nu ook [B c.s.] erkent dat werknemer stofferingswerkzaamheden heeft uitgevoerd en zij voorts aangeven zeer weinig af te weten van de gang van zaken in het voormalig bedrijf van
hun vader. Het feit dat niet is uitgesloten dat werknemer, naast stofferingswerk, ook andere voorkomende werkzaamheden voor [Q] verrichtte, betekent naar het oordeel van de kantonrechter niet dat hij daar niet (hoofdzakelijk) als stoffeerder werkzaam was. Het feit dat werknemer de enige werknemer van [Q] was betekent evenmin dat hij niet (hoofdzakelijk) als stoffeerder werkzaam was, nu uit de door werknemer overgelegde verklaringen blijkt dat naast [Q], ook zijn vrouw zo nu en dan insprong bij drukte en [Q] tevens heeft verklaard dat hij de administratieve aangelegenheden had uitbesteed. Overige werkzaamheden werden dus wel degelijk (ook) door anderen dan werknemer gedaan. Nu BPF Werkgever haar betwisting dat werknemer als stoffeerder bij [Q] werkzaam was, tegenover de gemotiveerde stelling van werknemer, niet nader heeft onderbouwd, zal dit verweer worden verworpen. Aan bewijslevering wordt dan niet toegekomen. Daarmee staat tussen werknemer en BPF Werkgever vast dat werknemer over de periode van 26 februari 1972 tot 1 januari 1993, vanwege het verrichten van ambachtelijke werkzaamheden, onder de verplichtgestelde werkingssfeer van BPF Werkgever viel.

5.7.  BPF Werkgever heeft bij conclusie van antwoord aangegeven niet terug te zullen komen op de – naar haar zeggen vrijwillige – toekenning van pensioen aan werknemer over de periode 1 juli 1991 tot en met 30 juni 1992, zodat de primaire vordering voor wat betreft die periode voor toewijzing gereed ligt. Vervolgens dient te worden geoordeeld of werknemer pensioenaanspraken jegens BPF Werkgever heeft over de periode van 26 februari 1972 tot
1 juli 1991 alsmede over de periode van 1 juli 1992 tot en met 31 december 1992.

5.8.  BPF Werkgever heeft ter zake van dit deel van de vordering van werknemer tot haar verweer aangevoerd dat werknemer – zelfs als hij onder de verplichtstelling van BPF Werkgever valt – geen aanspraak heeft op pensioen omdat werknemer door [Q] niet bij BPF Werkgever is aangemeld als deelnemer, werknemer had kunnen vermoeden dat er iets mis was met zijn aanmelding omdat hij geen jaarlijkse pensioenopgaves ontving en desondanks heeft stilgezeten, werknemer niet heeft aangetoond dat er voor hem pensioenpremie is voldaan en
[Q] ook geen premie voor werknemer heeft afgedragen aan BPF Werkgever. Voor zover er door [Q] wel premie bij werknemer is ingehouden is die kennelijk aan de Detam
afgedragen, welke instantie nimmer de incasso van de verschuldigde premies voor BPF Werkgever heeft gedaan. Zonder premiebetaling is er volgens BPF Werkgever geen recht op pensioen, behoudens het in artikel 4 van het pensioenreglement van BPF Werkgever bepaalde. Dat houdt in dat allereerst vast moet staan dát er door de werkgever pensioenpremie is ingehouden die niet aan BPF Werkgever is afgedragen. Vervolgens is er slechts aanspraak op

pensioen als het fonds binnen een periode van twee jaar na afloop van het boekjaar waarover de premie verschuldigd was, bekend raakt met het feit dat de werkgever premie
heeft ingehouden. Nu BPF Werkgever nimmer bekend is geraakt met het feit dat er – voor zover dit al is geschied – door [Q] premie bij werknemer is ingehouden, heeft werknemer geen recht op pensioen. De in artikel 4 van het pensioenreglement opgenomen beperking in de aanspraak op pensioen in geval geen premie is afgedragen is een beperking die door de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) niet wordt verboden, aldus BPF Werkgever. De PSW is in casu de relevante wetgeving nu het geschil speelt met betrekking tot de periode dat de Pensioenwet (PW) nog niet van kracht was en de PW ook geen terugwerkende kracht heeft. De beperking is volgens BPF Werkgever overigens evenmin verboden onder de thans geldende PW.

5.9.  werknemer heeft gesteld dat bij hem niet bekend is of hij door [Q] is aangemeld bij BPF Werkgever, maar dat hij daar – gezien de inhoudingen op zijn loon – op mocht vertrouwen en dat het voorts de taak is van BPF Werkgever als bedrijfstakpensioenfonds om onderzoek te doen naar de nakoming door werkgevers van de verplichting tot aanmelding. Om die reden had BPF Werkgever [Q] moeten aanschrijven om zijn ambachtelijk personeel aan te melden, hetgeen BPF Werkgever heeft nagelaten. Als dat wel was geschied, dan was hij ‘wellicht niet in de onderhavige situatie komen te verkeren’. De kantonrechter begrijpt deze stelling van werknemer aldus dat werknemer, bij gebrek aan wetenschap, niet betwist dat hij door [Q] niet is aangemeld bij BPF Werkgever, maar dat hem daar volgens hem geen verwijt van valt te maken. BPF Werkgever treft daarentegen volgens werknemer wél een verwijt doordat zij [Q] niet heeft benaderd om zijn ambachtelijk personeel aan te melden. Het ontbreken van de aanmelding dient dan volgens werknemer niet in de weg te staan aan zijn aanspraak op pensioen.

5.10.  De kantonrechter oordeelt dat uit art. 7 lid 1 b. j° art. 6 b. van de statuten van BPF Werkgever volgt dat een werknemer die werkzaamheden verricht die onder de verplichtstelling van BPF Werkgever volgen, door de enkele verplichtstelling deelnemer in het fonds wordt. Handelingen van de zijde van de deelnemer jegens het fonds zijn daartoe niet vereist. Het enkele feit dat werknemer niet zelf stappen heeft ondernomen om te verifiëren of hij was aangemeld bij BPF Werkgever kan werknemer – zeker in het licht van de toenmalige tijdsgeest – niet worden verweten. Bij de behandeling van de PW in de Tweede Kamer bleek immers dat het pensioenbewustzijn bij de Nederlander in 2008 nog steeds minimaal was (vgl. Rapport van de Pensioencommissie SER 2008 “Op weg naar pensioenbewustzijn” en Kamerstukken II 2007/08, 30413 nr. 108). BPF Werkgever kan echter evenmin een verwijt worden gemaakt van het niet uit eigen beweging benaderen van [Q], nu de Wet Bpf daartoe geen verplichting bevat en ook overigens door werknemer geen feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit volgt dat BPF Werkgever op de hoogte was of had behoren te zijn geweest van de aanwezigheid van ambachtelijk personeel bij [Q]. Het nalaten door BPF Werkgever om [Q] te benaderen brengt als zodanig dus geen aanspraak van werknemer op pensioen met zich. Nu werknemer weliswaar heeft gesteld dat er door [Q] op zijn loon pensioenpremie is ingehouden maar daarbij tevens heeft aangegeven dat hij niet weet aan welke instantie deze premies zijn afgedragen, terwijl BPF Werkgever gemotiveerd heeft betwist dat er premies aan haar zijn afgedragen, dient het er voor te worden gehouden dat, voor zover er door [Q] al premies zijn inhouden op het loon van werknemer, deze niet aan BPF Werkgever zijn afgedragen.

5.11.  De vraag die daarmee ter beantwoording voor ligt is of, ondanks dat werknemer niet bij BPF Werkgever was aangemeld en er voor hem aan BPF Werkgever geen premie is afgedragen, werknemer toch aanspraak heeft op pensioen jegens BPF Werkgever vanwege het enkele feit dat werknemer onder de verplichtstellingsbeschikking viel.

5.12.  Onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis betreffende de totstandkoming van de PW heeft werknemer aangevoerd dat BPF Werkgever zich ten onrechte,
behoudens voorzover er aanspraken zouden voortvloeien uit artikel 4 van haar pensioenreglement, beroept op het adagium ‘geen premie, geen recht’. Dit is volgens werknemer in strijd met (het uitgangspunt van) de PW en ook in strijd met (het uitgangspunt van) de voordien geldende PSW. werknemer heeft daarbij verwezen naar de parlementaire geschiedenis van de PW en aangevoerd dat voor wat betreft dit uitgangspunt de PW geen wijziging bracht ten opzichte van de PSW.

5.13.  Voor wat betreft de vraag of voor de beoordeling van het geschil tussen partijen de PSW of de PW relevant is, overweegt de kantonrechter als volgt. Artikel 2 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet (hierna: Invoeringswet) bepaalt dat de PSW wordt ingetrokken. Bij wijziging van wetgeving geldt als algemeen beginsel de onmiddellijke werking van de nieuwe wetsbepaling. De Invoeringswet maakt daarop slechts enkele uitzonderingen, die voor het onderhavige geschil niet relevant zijn. Onmiddellijke werking betekent, voor wat betreft een duurovereenkomst als hier in geschil, dat wanneer de nieuwe rechtsregel rechtsgevolgen verbindt of ontzegt aan een bepaald feit, die rechtsgevolgen ook gaan gelden, respectievelijk niet langer gelden, indien dat feit zich vóór de invoering van de nieuwe regel heeft voorgedaan. Het overwogene leidt tot het oordeel dat het geschil op grond van de PW dient te worden beoordeeld. Uit hetgeen volgt zal evenwel blijken dat het oordeel onder de PSW niet anders zou zijn.

5.14.  Voor wat betreft de vraag of BPF Werkgever zich – behoudens het in artikel 4 van haar pensioenreglement bepaalde – terecht beroept op het principe ‘geen premie, geen recht’ overweegt de kantonrechter als volgt. Alhoewel hier in de PW zelf geen bepaling over is opgenomen, blijkt uit de tot stand koming van de PW dat het niet is toegestaan dat verplichtgestelde pensioenfondsen een recht op pensioen afhankelijk maken van de vraag of premie is betaald. Zo vermeldt de Memorie van Toelichting onder meer:
“Dit wetsvoorstel staat niet toe dat een pensioenfonds uitgaat van het principe “geen premie -geen recht” door bijvoorbeeld een algemeen beding in de statuten of reglementen op te nemen [op] grond waarvan het recht op uitkering afhankelijk wordt gemaakt van de vraag of de premie is betaald. (…) Voorts zou een dergelijk beding ook haaks staan op het systeem van de wet Bpf 2000.” (Kamerstukken II 2005/06, 30413, nr. 3 p. 63) Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat dit uitgangspunt voortvloeit uit het bijzondere karakter van de verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen, nu deze fondsen op grond van de Wet Bpf 2000 (alsmede op grond van de voordien geldende Wet Bpf) extra mogelijkheden hebben om premie te innen via het uitvaardigen van een dwangbevel. Dit geldt volgens de minister ook in geval een werkgever, die wel onder de werkingssfeer van het pensioenfonds valt, bij dat fonds niet bekend is:
“Het verdraagt zich niet met de verplichtstelling, indien het verplichtgestelde fonds een beroep op een uitkering in zijn algemeenheid zonder meer zou kunnen afwijzen onder verwijzing naar een algemene bepaling in de statuten, of in het pensioenreglement, dat “geen premie” resulteert in “geen recht”. De verplichtstelling is immers – op verzoek van de sociale partners – tot stand gekomen om alle werknemers en werkgevers in de branche te binden. Die binding zou ernstig ondergraven worden indien premiebetaling daar een voorwaarde voor wordt.” (Kamerstukken II, 2005/06, 30414, nr. 17 p. 44)  In geval van uitzonderlijke omstandigheden is het pensioenfondsen wel toegestaan om een uitzondering te maken op het uitgangspunt van ‘geen premie, geen recht’. Voorbeelden van zodanige uitzonderlijke omstandigheden zijn blijkens de parlementaire geschiedenis  evidente gevallen van boos opzet bij werkgever en werknemer, of in geval sprake is van vrijwillige voortzetting van de pensioenopbouw waarbij de werknemer de premie niet betaalt (Kamerstukken II, 2005/06, 30414, nr. 3 p. 63). Naar aanleiding van vragen of sprake is van boos opzet als zowel de werkgever als de werknemer zich niet heeft aangemeld en als er ook geen premie is ingehouden bij de werknemer heeft de minister geantwoord:
“In antwoord op deze vraag zij in de eerste plaats opgemerkt, dat een werknemer zich niet bij het pensioenfonds hoeft te melden. Het is de verplichting van de werkgever om de pensioenregeling onder te brengen (…), in het geval van een verplichtgesteld bedrijfstakpensioenfonds, zich aan te melden bij dat fonds. Indien een pensioenfonds in de hier geschetste casus zou “aannemen” dat er sprake is van boze opzet, die rechtvaardigt dat uitkering wordt geweigerd, zou dat fonds de essentie van zijn taak – het uitvoeren van de pensioenregeling – miskennen.” (Kamerstukken I, 2006/07, 30413, C p. 15)

5.15.  De Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen (hierna: VB) heeft tijdens de behandeling van het wetsvoorstel voor de PW voorgesteld om de consequentie van dit boos opzet in eerste instantie voor rekening van de werknemer te laten komen. Die dient volgens de VB de werkgever aan te spreken omdat deze niet aan zijn wettelijke verplichtingen heeft voldaan. Het leek de VB ‘alleszins redelijk’ dat fouten van de werkgever voor rekening van de werkgever zouden komen. De minister wilde hier evenwel niet in mee gaan en heeft geantwoord:
“Het uitgangspunt bij verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen is, anders dan de VB stelt, nu juist dat de werknemer niet de dupe wordt van “boze opzet” van de werkgever. De door de sector aangevraagde en verkregen verplichting impliceert immers, dat alle werkgevers en alle werknemers in de branche wettelijk verplicht zijn in de pensioenregeling deel te nemen. Indien een werknemer – of zijn nabestaanden – zich bij het verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfonds melden met het oog op het verkrijgen van een pensioenuitkering, hebben zij in principe dus recht op die uitkering (..)” (Kamerstukken I, 2006/07 30413 en 30655, E p. 5)

5.16.  Uit de parlementaire geschiedenis betreffende de PW blijkt verder dat het niet toestaan aan verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen om het principe van ‘geen premie, geen recht’ te hanteren een voortzetting is van de lijn die ook reeds onder de PSW gold. Zo vermeldt de Nota naar aanleiding van het verslag:
“Anders dan uit de bijdrage (…) zou kunnen worden afgeleid, voert de regering op dit onderwerp in de Pensioenwet geen nieuw beleid. Het vorenstaande is staand beleid. Ook onder de vigerende wetgeving verdraagt een algemeen “geen premie-geen recht” beginsel zich niet goed tot het karakter van de (verplicht gestelde) pensioenfondsen. Dit vloeit niet zozeer voort uit de wet (PSW, de Pensioenwet) maar uit de wijze waarop het Nederlandse pensioenstelsel is ingericht. Er is derhalve geen sprake van “het vervallen van een bepaling”, of van “een expliciete verankering” van dit onderwerp in de wet.” (Kamerstukken II, 2005/06, 30413, nr. 17 p. 45) en vermeldt de Memorie van Antwoord: “De regering wijst er in de eerste plaats nogmaals op, dat de Pensioenwet ten opzichte van de PSW geen wijziging brengt in het geldende uitgangspunt “geen premie, wel recht”.

Naar aanleiding van opmerkingen van de VB antwoordt de minister voorts:
“De regering ziet dan ook niet in, dat als gevolg van de Pensioenwet een nieuwe vorm van solidariteit zou kunnen ontstaan, die de benaming “pervers” zou verdienen. De regering begrijpt het voorstel van de VB aldus, dat de VB verplichtgestelde bedrijfstakpensioenfondsen een extra middel zou willen geven om op te treden tegen een werkgever die zijn werknemer(s) niet aanmeldt bij het fonds, te weten het weigeren van pensioenuitkering aan die werknemers. Dit voorstel verdraagt zich niet met de Wet Bpf 2000, en kan reeds om die reden niet gehonoreerd worden. De regering meent dat het niet aangaat om werknemers de dupe te laten worden van een fout van de werkgever, tenzij sprake is, zoals hiervoor beschreven, van een evidente situatie van boze opzet.” (Kamerstukken I, 2006/07, 30413, C p. 15)

5.17.  De kantonrechter is van oordeel dat – alhoewel een daartoe strekkende verbodsbepaling in de PW ontbreekt – uit de parlementaire geschiedenis van de PW volgt dat het uitgangspunt ‘geen premie, geen recht’ zich niet verdraagt met de regeling betreffende verplichtstelling van deelneming in bedrijfstakpensioenfondsen zoals neergelegd in (thans) de Wet Bpf 2000 en (voorheen) de Wet Bpf. Met de overgang van de PSW naar de PW is daarin geen verandering gekomen. Dit betekent dat een werknemer die onder de verplichtstellingsbeschikking van een bedrijfstakpensioenfonds valt, behoudens evidente gevallen van “boze opzet”, aanspraak heeft op pensioen, ook als de werkgever de werknemer (per abuis of met opzet) niet heeft aangemeld, als bij de werknemer geen premie is ingehouden en/of die premie niet is afgedragen. Dit betekent tevens dat de beperking op deze regel als neergelegd in artikel 4 van het pensioenreglement van BPF Werkgever in strijd is met de wet. Door BPF Werkgever zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit volgt dat het niet bekend zijn van werknemer bij BPF Werkgever als verplicht deelnemer in het fonds, het gevolg is van boos opzet aan de zijde van werknemer. Uit het vorenstaande volgt dat werknemer aanspraak heeft op pensioen jegens BPF Werkgever over de gehele periode dat hij bij [Q] werkzaam was, tot aan 1 januari 1993 (de datum van overgang naar PF Wonen).

5.18.  BPF Werkgever heeft zich tot slot nog verweerd tegen de primaire vordering onder I. door aan te voeren dat deze vordering te weinig gespecificeerd is om toewijsbaar te zijn, omdat BPF Werkgever de aanspraken van werknemer niet kan berekenen zonder loonopgaven, terwijl werknemer heeft aangegeven niet langer in het bezit te zijn van loonopgaven. Daargelaten dat BPF Werkgever bij dupliek heeft nagelaten in te gaan op de nadere onderbouwing door werknemer bij repliek – inhoudende dat het op de weg van BPF Werkgever ligt om aan de hand van de toepasselijke CAO en gegevens van de belastingdienst en uitvoeringsorganisaties de nodige gegevens te achterhalen – zodat BPF Werkgever haar verweer op dit punt niet gemotiveerd heeft gehandhaafd en daarom aan dit verweer voorbij kan worden gegaan, overweegt de kantonrechter ten overvloede als volgt. De vordering tot toekenning van pensioenaanspraken aan werknemer strekt er niet toe dat BPF Werkgever wordt veroordeeld een verschuldigde prestatie jegens werknemer te verrichten waardoor hij alsnog pensioenaanspraken krijgt over de periode 26 februari 1972 tot en met 31 december 1992, maar heeft het karakter van een verklaring voor recht dat werknemer jegens BPF Werkgever pensioenaanspraken over de desbetreffende periode heeft en ook steeds heeft gehad (vgl HR 3 februari 2012 (LJN: BT8462). De primaire vordering onder I. is daartoe voldoende specifiek. Het vorenstaande leidt ertoe dat de primaire vordering onder I. zal worden toegewezen.

5.19.  De vordering sub II. tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen zoals verzocht, nu werknemer voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat kosten gemaakt en de vordering door BPF Werkgever niet inhoudelijk is bestreden.

5.20.  BPF Werkgever zal, als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van werknemer worden veroordeeld. De kantonrechter ziet in het belang en de complexiteit van de zaak aanleiding om bij de bepaling van het salaris gemachtigde uit te gaan van het maximaal toe te kennen bedrag per punt voor een vordering met onbepaald belang.

De kosten aan de zijde van werknemer worden vastgesteld op:
– explootkosten    EUR 543,84
– vast recht    EUR 437,00
– salaris gemachtigde  EUR 1.600,00 (2 ptn x EUR 800,00)
totaal EUR 2.580,84.

5.21.  De toewijzing van de primaire vordering jegens BPF Werkgever brengt met zich dat de subsidiaire vordering jegens PF Wonen en de meer subsidiaire vordering jegens [B c.s.] onbesproken kunnen blijven. Nu PF Wonen en [B c.s.] daarmee door werknemer ten onrechte in de procedure zijn betrokken, zal werknemer – zoals door PF Wonen en [Q] c.s. gevorderd – in de kosten van PF Wonen en [B c.s.] worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van PF Wonen en [Q] c.s. worden vastgesteld op (2 ptn x EUR 800,00) EUR 1.600,00 elk.

5.22.  PF Wonen heeft voorts veroordeling van werknemer in de nakosten gevorderd. werknemer heeft hiertegen geen specifiek verweer gevoerd. Gezien het bij deze rechtbank in kantonzaken gehanteerde beleid dat de nakosten forfaitair worden begroot op een half salarispunt van het in de in de hoofdzaak toegewezen salaris, met een maximum van EUR 100,00, zal dit deel van de vordering worden toegewezen als nader in het dictum te bepalen.

6.  De beslissing
De kantonrechter:

6.1.  veroordeelt BPF Werkgever tot toekenning aan werknemer van pensioenaanspraken over het tijdvak van 26 februari 1972 tot en met 31 december 1992;

6.2.  veroordeelt BPF Werkgever tot betaling aan werknemer van een bedrag van EUR 1.785,00 inclusief BTW ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;

6.3.  veroordeelt BPF Werkgever in de kosten van het geding aan de zijde van werknemer tot op heden vastgesteld op EUR 2.580,84;

6.4.  veroordeelt werknemer in de kosten van het geding aan de zijde van PF Wonen en [B c.s.], tot op heden vastgesteld op EUR 1.600,00 elk;

6.5.  veroordeelt werknemer in de nakosten van PF Wonen indien niet binnen veertien dagen na heden vrijwillig aan dit vonnis is voldaan, begroot op EUR 100,00 aan salaris gemachtigde, te vermeerderen, indien werknemer niet binnen veertien dagen na aanschrijving door PF Wonen aan dit vonnis heeft voldaan en vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van de betekening van de uitspraak;

6.6.  verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

6.7.  wijst het meer of anders gevorderde af.