Ontbinding van arbeidsovereenkomst – voorwaardelijk verzoek

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Voorwaardelijk verzoek tot  ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van de dringende reden die aan het ontslag op staande voet ten grondslag is gelegd is alleen aan de orde indien de evidentie van die dringende reden zich als onontkoombaar opdringt. Toewijzing van het verzoek op die grond zou immers betekenen dat werknemer in de bodemprocedure inzake het ontslag op staande voet zich geconfronteerd ziet met een, niet voor hoger beroep vatbare, beschikking van de kantonrechter, waarbij die zich reeds over de dringende reden heeft uitgesproken in voor werknemer negatieve zin.

Hebt u omtrent een ontbinding van de arbeidsovereenkomst vragen kunt u kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze arbeidsrecht en ontslagrecht advocaten aan de telefoon. Wij zijn specialist in arbeidsrecht en (collectief) ontslagrecht. Bel ons nu op 030 252 35 20.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
sector kanton – locatie Zwolle

zaaknr.  : 512990 HA VERZ 10-215
datum  : 27 september 2010

Beschikking op een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst

in de zaak van:

de besloten vennootschap [WERKGEEFSTER],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verzoekende partij, verder te noemen werkgeefster,
gemachtigde mr. X,

tegen

[VERWEERDER],
wonende te [woonplaats]
verwerende partij, verder te noemen werknemer,
gemachtigde mr. Y.

De procedure

De kantonrechter heeft kennis genomen van het verzoekschrift d.d. 8 juli 2010 met aangehechte bijlagen.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 september 2010, waarbij tevens is behandeld de door werknemer jegens werkgeefster gevraagde voorlopige voorziening (zaak nr. 519059 VV EXPL 10-85), strekkende tot hervatting van de loonbetaling en wedertewerkstelling.
Verschenen zijn:
– werkgeefster, vertegenwoordigd door [A], general manager en [B], medewerkster P&O, bijgestaan door mr. X, voornoemd en [C], extern personeelsadviseur;
– werknemer, bijgestaan door mr. Y, voornoemd.

Het geschil

Werkgeefster verzoekt, voorwaardelijk voor het geval mocht komen vast te staan dat het door haar aan werknemer op staande voet gegeven ontslag in rechte geen stand kan houden, om ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen, zonder toekenning van een vergoeding naar redelijkheid.
Werknemer heeft zich verzet tegen toewijzing van het verzoek.

Vaststaande feiten

1.
Tussen partijen staat als gesteld en erkend dan wel niet (voldoende) gemotiveerd betwist, mede op grond van de overgelegde en in zoverre niet bestreden bescheiden, het volgende vast:
1.1.
Werkgeefster houdt zich bezig met de fabricage van stacaravans (chalets). De productie vindt plaats in een aantal bedrijfsgebouwen, waarbij werknemer, thans 48 jaar en in dienst sinds 30 september 2002, als timmerman werkzaam is tegen een brutoloon van € 2.140,50 per vier weken.

1.2.
In 2009 is werknemer door werkgeefster aangesproken op zijn (negatieve) houding en gedrag en bij brief van 29 oktober 2009 is hij gesommeerd om zijn gedrag op de werkvloer drastisch te veranderen, met de aanzegging dat verdere stappen zouden worden genomen als hij daaraan geen gehoor gaf.

1.3.
Eerder heeft werknemer met de toenmalige bedrijfsleiding de afspraak gemaakt dat hij koper-afval in het bedrijf mocht verzamelen en mee naar huis mocht nemen. Daarbij ging het om restjes elektriciteitsdraad dat als afval vrijkwam bij de productie van de caravans en anders zou worden weggegooid. Om problemen met andere werknemers te voorkomen is op enig moment die regeling aangevuld met de afspraak dat werknemer als tegenprestatie thuis in eigen tijd PVC-folie zou snijden. De nieuwe general manager heeft bij zijn komst in 2007 deze regeling bestendigd.

1.4.
Begin 2010 is werkgeefster gestopt met het gebruik van PVC-folie, als gevolg waarvan werknemer deze werkzaamheden niet langer hoefde te verrichten, waarmee zijn tegenprestatie wegviel. Niettemin is hij doorgegaan met het verzamelen en mee naar huis nemen van koper- afval. Op 17 juni 2010 is werknemer daarop aangesproken, is hem te verstaan gegeven dat dit niet door de beugel kon en is hem meegedeeld dat hij nog zou horen welke consequenties dit voor hem zou hebben. Daarop heeft werknemer te kennen gegeven dat hij zou vertrekken, in bewoordingen die door werkgeefster zijn opgevat als ontslagname. Bij brief van diezelfde datum heeft werkgeefster aan werknemer bevestigd dat hij ontslag had genomen.

1.5.
Bij brief van vrijdag 18 juni 2010 (door werkgeefster ontvangen op 21 juni 2010) heeft werknemer laten weten dat hij niet bedoeld heeft ontslag te nemen en aangekondigd dat hij maandag 21 juni weer op het werk zou verschijnen.

1.6.
Op 21 juni 2010 heeft werknemer zich ziek gemeld. Op advies van de bedrijfsarts heeft werkgeefster deze ziekmelding niet geaccepteerd en heeft zij werknemer schriftelijk gesommeerd om de volgende dag, 22 juni 2010, op kantoor te verschijnen om met haar in gesprek te gaan. Daaraan is de mededeling toegevoegd dat werkgeefster verdere stappen zal ondernemen indien werknemer mocht besluiten om niet te verschijnen.

1.7.
Werknemer is op 22 juni 2010 niet op het werk verschenen. Bij brief van diezelfde datum heeft werkgeefster hem meegedeeld dat hij op staande voet is ontslagen wegens een dringende reden, bestaande uit het structureel en georganiseerd ongeoorloofd ontvreemden van eigendommen van werkgeefster.

1.8.
Werknemer heeft op 24 juni 2010 schriftelijk protest aangetekend tegen het ontslag op staande voet. Met betrekking tot zijn arbeidsongeschiktheid heeft werknemer een deskundigenoordeel van het UWV gevraagd, waarvan de uitkomst is dat de werknemer door de deskundige van het UWV op 21 juni 2010 niet in staat werd geacht zijn eigen werk te verrichten.

Het verzoek

Werkgeefster verzoekt ontbinding van de arbeidsovereenkomst primair op grond van een dringende reden subsidiair op grond van veranderingen in de omstandigheden. Ter toelichting heeft werkgeefster aangevoerd dat werknemer zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal van bedrijfseigendommen hetgeen niet kan worden getolereerd, te meer waar werknemer zeer goed wist dat dit niet was toegestaan. En indien dit niet als een dringende reden zou worden aangemerkt dan is werkgeefster van mening dat door de handelwijze van werknemer in ieder geval het vertrouwen in een vruchtbare samenwerking met werknemer is komen te vervallen.

Het verweer

Werknemer heeft tot zijn verdediging aangevoerd dat hij niets ongeoorloofds heeft gedaan.
Op basis van de bestaande afspraak was hij gerechtigd om het koperafval te verzamelen en mee naar huis te nemen. Hem is nooit gezegd dat die afspraak kwam te vervallen en dat het hem niet meer zou zijn toegestaan om dat afval mee te nemen. Hij is daar dan ook na maart 2010 mee doorgegaan, en zeker niet heimelijk maar in alle openheid.
Indien ontbinding van de arbeidsovereenkomst onontkoombaar mocht zijn heeft werknemer zich op het standpunt gesteld dat die vergezeld zou moeten gaan van een vergoeding.

De beoordeling

1.
Hoewel werkgeefster zich aanvankelijk op het standpunt heeft gesteld dat de uitlatingen van werknemer op 17 juni 2010 moeten worden uitgelegd als ontslagname, heeft zij, blijkens de sommatie om te verschijnen en blijkens het ontslag op staande voet dat standpunt verlaten en gaat ook zij er thans vanuit dat de arbeidsovereenkomst niet op 17 juni 2010 is geëindigd.

2.
Ook als wordt aangenomen dat werknemer op 21 juli 2010 arbeidsongeschikt was en dat nog steeds is, blijkt uit de gang van zaken dat het verzoek tot ontbinding niet is ingegeven door die arbeidsongeschiktheid en in die zin geen verband houdt met het bestaan van een opzegverbod.
Dat zich enig ander op zich verbod voordoet is gesteld noch gebleken.

3.
Bij vonnis van heden is in kort geding geoordeeld, dat te verwachten valt dat in een bodemprocedure het ontslag op staande voet niet in stand zal blijven en is werkgeefster veroordeeld tot doorbetaling van loon. In deze procedure staat de vraag ter beantwoording of, indien in rechte mocht komen vast te staan dat het ontslag op staande voet op goede gronden is vernietigd, er wel sprake is van gewichtige redenen die ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigen.

4.
Ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van de dringende reden die aan het ontslag op staande voet ten grondslag is gelegd is alleen aan de orde indien de evidentie van die dringende reden zich als onontkoombaar opdringt. Toewijzing van het verzoek op die grond zou immers betekenen dat werknemer in de bodemprocedure inzake het ontslag op staande voet zich geconfronteerd ziet met een, niet voor hoger beroep vatbare, beschikking van de kantonrechter, waarbij die zich reeds over de dringende reden heeft uitgesproken in voor werknemer negatieve zin. Uit hetgeen hierna wordt overwogen volgt dat hier niet van zodanige evidentie sprake is. Het verzoek tot ontbinding op grond van een dringende reden zal dan ook worden afgewezen.

5.
Vervolgens dient beoordeeld worden of er sprake is van wijzigingen van de omstandigheden die de ontbinding rechtvaardigen.
Cruciaal voor de beantwoording van die vraag is of aan werknemer duidelijk heeft moeten zijn dat en vanaf wanneer het hem niet langer was toegestaan om het koperafval te verzamelen en mee te nemen.

6.
Ter zitting is van de zijde van werkgeefster aangevoerd dat de toedracht als volgt is geweest. Toen eind februari/begin maart 2010 gebruik van PVC-folie werd beëindigd heeft de general manager aan werknemer meegedeeld dat daarmee ook een einde kwam aan de afspraak dat hij koperafval mocht verzamelen en meenemen. Naar aanleiding van de opmerking van werknemer dat hij nog een voorraadje PVC-folie had dat gesneden moest worden, is hem, na overleg in het managementteam daarover, door de general manager samen met de eigenaar van het bedrijf te kennen gegeven dat er wel een einde moest komen aan de afspraak inzake het koper maar dat hij daar nog even mee door mocht gaan zolang hij nog PVC-folie te snijden had. Dat kan in de visie van werkgeefster tot eind maart 2010 geduurd hebben.
De enkele ontkenning van werknemer dat hem een mededeling met die strekking is gedaan acht de kantonrechter niet geloofwaardig. De regeling dat de werknemer een tegenprestatie diende te leveren was immers afgesproken om problemen te voorkomen met andere werknemers, die afgunstig waren. Na het wegvallen van de noodzaak om PVC-folie te snijden zou dat probleem opnieuw de kop opsteken. Het is niet aannemelijk dat werkgeefster dat op zijn beloop heeft willen laten. De kantonrechter houdt het er dan ook voor dat aan werknemer kenbaar is gemaakt dat, met inachtneming van een zekere uitloop termijn, de afspraak inzake het koperafval kwam te vervallen. Dat werknemer daar niettemin mee is doorgegaan valt hem dan ook te verwijten. Daarbij is niet meer van belang de discussie over de vraag welke fractie van het koperafval nu onder de afspraak viel en welke niet. Na het vervallen van de afspraak mocht immers in het geheel geen koperafval meer worden meegenomen.

7.
Anderzijds valt werkgeefster te verwijten dat zij door de gevolgde handelwijze onduidelijkheid heeft laten bestaan over de vraag wanneer precies een einde kwam aan het recht om het koper-afval mee te nemen en ook over de vraag hoeveel gewicht zij daaraan toekende en met name of het niet naleven van de regels op dit punt voldoende ernstig werd geacht voor ontslag. Ook toen werkgeefster in mei 2010 van andere werknemers signalen ontving, dat werknemer nog steeds koperafval meenam, heeft zij nagelaten de nodige duidelijkheid te scheppen. In plaats van aan werknemer, op een wijze die niet voor misverstand vatbaar is (dus schriftelijk), kenbaar te maken dat het meenemen van koperafval niet meer getolereerd zou worden en sancties in het vooruitzicht te stellen, heeft de werkgeefster ervoor gekozen om gedurende een periode van enkele weken met behulp van andere werknemers gedragingen van werknemer nauwkeurig in kaart te brengen. Door deze handelwijze heeft werkgeefster in de richting van werknemer onvoldoende duidelijkheid geschapen althans kan in deze procedure niet worden vastgesteld of werkgeefster voor werknemer voldoende duidelijk heeft gemaakt dat, vanaf wanneer, en op straffe waarvan, hij zich diende te onthouden van het meenemen van koperafval.

8.
In het licht van het vorenstaande valt het feit dat werknemer is blijven doorgaan met het meenemen van koper, hoewel verwijtbaar, hem niet zodanig zwaar aan te rekenen, dat dit op zich voldoende reden is de arbeidsovereenkomst te ontbinden. Daarbij laat de kantonrechter wegen dat niet aannemelijk is geworden dat de werknemer heimelijk te werk is gegaan. Immers andere werknemers (de elektriciens in hal 1) verzamelden voor hem de elektriciteitsdraden en hij liet de doosjes met het koperafval door zijn buurman ophalen bij het bedrijf.

9.
Daarnaast moet echter worden vastgesteld dat het functioneren van werknemer, waar het zijn houding en gedrag betreft, ernstig te wensen overlaat. Onweersproken heeft werkgeefster gesteld dat werknemer door zijn houding en gedrag bij herhaling problemen veroorzaakte in de relatie met zijn collega’s en dat hij om die reden tot tweemaal toe naar een andere productiehal is overgeplaatst. Ook in de brief van 29 oktober 2009 heeft de werkgeefster in niet mis te verstane bewoordingen aan werknemer kenbaar gemaakt dat zijn functioneren ernstig tekort schoot en reden zou zijn voor het treffen van maatregelen. Ter zitting heeft werknemer laten weten dat hij daartegen niet heeft geprotesteerd maar in het standpunt van werkgeefster heeft berust. De kantonrechter maakt daaruit de gevolgtrekking dat het functioneren van werknemer inderdaad niet naar behoren was. Daar komt bij dat, naar werkgeefster onweersproken heeft gesteld werknemer daarvóór al meerdere malen mondeling was aangesproken op zijn functioneren en was gemaand zijn houding te veranderen, echter zonder resultaat.

10.
De gang van zaken rond het koperafval past in een ruimer beeld van een werknemer die, zoals door werkgeefster is gesteld, zich door zijn werkgeefster niet laat aanspreken en niet laat corrigeren, waar daar objectief gezien wel redenen toe zijn. Nu het gaat om houding en gedrag is niet aan de orde, zoals namens werknemer gesteld, dat werkgeefster hem had moeten begeleiden of een cursus had moeten aanbieden.
Alles overziende is de kantonrechter van oordeel dat werkgeefster zich in redelijkheid op het standpunt heft kunnen stellen dat het vertrouwen op een verdere vruchtbare samenwerking met werknemer is komen te vervallen. Derhalve is er grond om het verzoek in te willigen en de arbeidsovereenkomst – voorwaardelijk – te ontbinden, en wel per 15 oktober 2010.

11.
Oordelend over de vraag of aan werknemer een vergoeding moet worden toegekend stelt de kantonrechter vast dat werknemer door zijn gedrag er zelf debet aan is dat het vertrouwen is komen te vervallen. Uit het vorenstaande volgt echter dat ook werkgeefster enig verwijt treft. Er is dan ook reden voor het toekennen van een beperkte vergoeding ten gunste van werknemer. Die zal worden vastgesteld aan de hand van de kantonrechtersformule waarbij C=0,3, hetgeen resulteert in een vergoeding naar billijkheid van, afgerond, € 7.500,-.
Nu in afwijking van het verzoek wel een vergoeding wordt toegekend zal werkgeefster in de gelegenheid worden gesteld het verzoek in te trekken.

12.
De kosten van partijen zullen worden gecompenseerd als nader in het dictum te melden.

De beslissing

De kantonrechter:

–  ontbindt, tenzij werkgeefster het verzoek tijdig intrekt, de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst voorwaardelijk ingaande 15 oktober 2009 onder toekenning aan werkneemster ten laste van werkgeefster van een vergoeding van € 7.500,- bruto en veroordeelt werkgeefster tot betaling van dit bedrag aan werkneemster;

–  stelt werkgeefster in de gelegenheid het verzoek in te trekken en wel uiterlijk op 11 oktober 2010 door middel van een daartoe strekkende brief gericht aan de griffier van de sector kanton, onder onverwijlde mededeling daarvan aan de wederpartij;

–  compenseert de proceskosten aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt.
(bron:www.rechtspraak.nl)