Onterecht ontslag op staande voet – direct hulp en advies van ontslag advocaat

Wordt u geconfronteerd met onterecht ontslag en hebt u behoefte aan direct advies of rechtsbijstand? U kunt in dat geval altijd direct en kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze arbeidsrecht en ontslagrecht advocaten aan de telefoon. Wij zijn specialist in arbeidsrecht en (collectief) ontslagrecht. Bel ons nu op 030 252 35 20 – of tot 22.00 uur tegen lokaal tarief – op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

In de zaak die hier aan de orde is komt het Gerechtshof tot het oordeel, dat de drie aan werknemer als dringend opgevoerde redenen, gezamenlijk wel een dringende reden opleveren. Daarop gelet en de overige omstandigheden waaronder de relatief korte duur van het dienstverband, oordeelt het Hof dat het ontslag op staande voet niet onterecht is gegeven.

Uitspraak: 19 augustus 2005
Rolnummer: 03/1391
rolnummer rechtbank: 301946/02.4239

HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE,
negende civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van

WERKNEMER,
wonende te X,
appellant,
hierna te noemen: Werknemer,
procureur: mr. X,

tegen

ABC ASSURANTIËN WEST B.V.,
gevestigd te Leiden,
geïntimeerde,
hierna te noemen: ABC,
procureur: mr. Y.

Het verloop van het geding

Bij exploot van 3 september 2003 is Werknemer in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 2 april 2003 en 18 juni 2003 door de rechtbank te ‘s-Gravenhage, sector kanton, locatie Leiden, gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft Werknemer twee grieven tegen het vonnis aangevoerd, die door ABC bij memorie van antwoord (met productie) zijn bestreden.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

De beoordeling

1. Het hof gaat uit van de feiten zoals die door de rechtbank in rechtsoverweging 2 van het vonnis van 2 april 2003 zijn vastgesteld, nu die als zodanig in hoger beroep niet worden bestreden.

2. Het gaat om het volgende:

2.1. Werknemer is op 11 december 2000 bij de rechtsvoorgangster van ABC in dienst getreden. In december 2001 is zijn tijdelijke dienstverband omgezet in een dienstverband voor onbepaalde tijd. Hij was laatstelijk werkzaam in de functie van commercieel binnendienstmedewerker tegen een salaris van € 1.421,69 bruto per maand, exclusief 8% vakantiegeld.

2.2. Op 1 mei 2002 heeft tussen Werknemer en zijn teamleider X (verder Teamleider) een gesprek plaatsgevonden waarbij de laatste Werknemer heeft verzocht op zoek te gaan naar een andere werkgever in verband met onvoldoende functioneren. In de schriftelijke bevestiging van dat gesprek schrijft Teamleider onder meer:
” Problemen vormen:
-Het niet laten nakijken, ondanks duidelijke afspraken in Teamverband, van door jou afgegeven polissen is niet toelaatbaar;
-De aanhoudende aanvaringen met Teamgenoten;
-Het hierbij in herhalingen vallen.”

2.3. Op 15 mei 2002 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen X,
teamleider en Y van ABC enerzijds en Werknemer anderzijds over een drietal kwesties, te weten het opmaken en verzenden van polissen zonder een volmacht daartoe, het afgeven van een artikel 34 WAM-verklaring met betrekking tot de auto van zijn broer en het tot tweemaal toe in voorlopige dekking nemen van een auto van cliënt T. door Werknemer. Werknemer is tijdens dat gesprek bij wijze van ordemaatregel geschorst. Aan hem is toen de gelegenheid gegeven tot vrijdag, 17 mei 2002 om 12.00 uur, om mondeling dan wel schriftelijk op het besprokene te reageren bij gebreke waarvan ontslag op staande voet zou volgen. Het verslag van die bespreking is Werknemer na afloop ter hand gesteld alsmede aan hem betekend bij deurwaardersexploit van 16 mei 2002.

2.4. Werknemer heeft niet gereageerd waarna hij bij brief van 17 mei 2002 op staande voet is ontslagen. Naast voornoemde kwesties maakt de ontslagbrief van de gemachtigde van ABC ook gewag van andere omstandigheden die aan het ontslag op staande voet ten grondslag liggen, waaronder het gedrag van Werknemer tegenover cliënten en zijn houding tegenover in het bijzonder vrouwelijke collega’s. Daarnaast wordt in die brief aangekondigd dat ABC Werknemer schadeplichtig acht jegens haar, nu hij haar een dringende reden tot ontslag heeft gegeven op grond waarvan zij één bruto maandsalaris als gefixeerde schadevergoeding zal verrekenen met de eindafrekening.

2.5. Bij brief van 29 mei 2002 van zijn gemachtigde heeft Werknemer de nietigheid van het ontslag ingeroepen en zich bereid verklaard zijn werkzaamheden op eerste afroep te hervatten.

2.6. Bij beschikking van 31 juli 2002 heeft de rechtbank ‘s-Gravenhage, sector kanton, locatie Leiden de arbeidsovereenkomst tussen partijen wegens verandering van omstandigheden voorwaardelijk ontbonden per 1 augustus 2002 zonder toekenning van enige vergoeding.

2.7. Werknemer vorderde betaling van € 6.991,12 bruto aan achterstallig salaris,
€ 1.521,19 aan restant vakantiegeld, € 1.133,76 aan niet genoten vakantiedagen, te vermeerderen met de wettelijke verhoging, van een bedrag € 10.000,– aan immateriële schade met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten.

2.8. De rechtbank heeft € 537,66 bruto aan vakantietoeslag alsmede € 160,80 terzake van niet genoten vakantie-uren, vermeerderd met 10% wettelijke verhoging en € 161,84 aan buitengerechtelijke incassokosten toegewezen en de overige vorderingen afgewezen.

2.9. In hoger beroep vordert Werknemer (na eiswijziging in verband met de afrekening van ABC met inachtneming van het in het vonnis van 18 juni 2003 bepaalde) bij memorie van grieven € 8.492,41 terzake van salaris, onterecht verrekende schadevergoeding, vakantietoeslag, niet genoten vakantiedagen, 50% wettelijke verhoging, te vermeerderen met de wettelijke rente en € 1.190,– aan buitengerechtelijke kosten.

3.1. De eerste grief luidt: “Ten onrechte overweegt de kantonrechter in r.o. 13 van het vonnis van 2 april 2003 op de daar vermelde gronden, waaronder hetgeen is overwogen in r.o. 6 tot en met 12, dat ABC Werknemer terecht op staande voet heeft ontslagen.” In de toelichting betoogt Werknemer dat de door ABC opgegeven dringende redenen geen van alle dringende redenen zijn.

3.2. Werknemer voert met betrekking tot de in de brief van 17 mei 2002 vermelde dringende reden dat hij polissen heeft opgemaakt en verzonden zonder daartoe volmacht te hebben, het volgende aan. In eerste aanleg heeft hij gesteld, dat hij in juli 2001 toestemming heeft gekregen zelf polissen op te maken en te muteren, andere instructies heeft hij nooit ontvangen, terwijl ABC nimmer commentaar op zijn, bij haar bekende, werkwijze heeft geleverd. Bij dupliek wordt niet betwist dat hij wel toestemming had zelf polissen op te maken en te muteren, maar wordt hem verweten in strijd te hebben gehandeld met het bekende beleid door te verzuimen de door hem opgemaakte en gemuteerde polissen door collega’s te laten fiatteren, hetgeen iets anders is. Daarbij handhaaft Werknemer, dat het bedoelde beleid – voorzover dat voor 1 mei 2002 al bestond – hem voor 1 mei 2002 niet bekend was. Voordien is hij er nooit op aangesproken. Na 1 mei 2002 betwist hij nog polissen zelfstandig te hebben opgemaakt. Voorts twijfelt hij aan het dringende karakter van deze reden. Uitgaande van de stelling van ABC dat het fiatteringsbeleid al geruime tijd staand en bekend was en er van uitgaande dat ABC moet hebben geweten dat Werknemer voortdurend in strijd met dat beleid handelde, voldoet het ontslag wat deze reden betreft niet aan deze eis, aldus Werknemer.

3.3. Het hof overweegt als volgt.
Het hof is het niet eens met het door Werknemer gemaakte onderscheid tussen de in de brief van 15 mei 2002 opgegeven dringende reden, het zonder volmacht opmaken van polissen, en het door ABC gestelde, dat fiattering nodig was. Het gaat er immers om dat opgestelde polissen niet zonder controle door een ander dan de opsteller naar de verzekerden toe gaan. De begrippen “zonder volmacht” en “na fiattering” zijn wat dit betreft met elkaar op één lijn te stellen.

3.4. Niet is komen vast te staan, dat Werknemer voor 1 mei 2002 is aangesproken op het feit, dat hij de door hem zelfstandig opgemaakte dan wel gemuteerde polissen aan verzekerden deed toekomen zonder dat hij deze vooraf intern ter goedkeuring had voorgelegd. Het moet ABC in de periode voor 1 mei 2002, een periode van twintig maanden, opgevallen zijn dat Werknemer zulks niet deed. De collega’s van Werknemer, aan wie hij fiat moest vragen, kregen immers geen polissen ter fiattering, zodat het voor de hand lag dat zij het achterwege laten van deze procedure aan de orde zouden stellen bij Werknemer en de leidinggevende dan wel dat de leidinggevende zulks zelf heeft opgemerkt. Na 1 mei 2002, toen Werknemer op het voorschrift van fiattering is gewezen, ligt dit anders. Vanaf dat moment diende Werknemer zich aan het fiatteringsbeleid te houden. Werknemer ontkent toen nog polissen zelfstandig te hebben opgemaakt. ABC heeft hier (bij dupliek) tegenover gesteld, dat ook voor het afgeven van een 1-dags-ken-teken, zoals Werknemer na 1 mei 2002 twee keer heeft gedaan en hetgeen gelijk is te stellen met het opmaken/muteren van polissen, toestemming van collega’s nodig was. Werknemer heeft dit niet betwist. Daarmee staat vast dat hij zich na 1 mei 2002 niet aan de voorgeschreven werkwijze heeft gehouden, hetgeen hem op 15 mei 2002 en daarmee onverwijld verweten is. Het hof acht deze reden op zich zelf onvoldoende als dringende reden voor ontslag, maar het hof komt op dit punt nog terug.

3. 5. De tweede dringende reden is het door Werknemer verzekeren van de auto van zijn broer, die maandenlang onverzekerd heeft rondgereden. Werknemer voert op dit punt in zijn grief aan, dat hem naar zijn mening niets te verwijten valt. Hij heeft begin april 2002 met toestemming van zijn leidinggevende, de heer Van der Horst, een zogeheten artikel 34 WAM-verklaring afgegeven. Terstond na afgifte van deze verklaring heeft hij samen met zijn broer het aanvraagformulier voor een autoverzekering opgesteld. Zijn broer moest nog enkele gegevens verstrekken waardoor het formulier nog niet werd ondertekend. Daarna hoorde Werknemer een tijd niets van zijn broer. Toen de heer Van der Horst hem enige tijd later vroeg waar de polis bleef, heeft Werknemer contact opgenomen met zijn broer. Vervolgens weigerde zijn broer mee te werken aan het aangaan van een autoverzekering, omdat hij zijn auto inmiddels elders (goedkoper) had verzekerd.
Naar de mening van Werknemer is het verwijt in de brief van 15 mei 2002 neutraal, “u heeft een beleidsfout gemaakt” maar in de procedure is het verwijt negatief “U hebt misbruik gemaakt van uw positie.”

3.6. Het hof overweegt allereerst dat de zinsnede “het verzekeren van de auto van uw broer, terwijl deze maandenlang onverzekerd had rondgereden” niet zo neutraal is als door Werknemer wordt betoogd. Voorts acht het hof de omstandigheden waaronder naar voren gekomen is dat Werknemer geen polis voor zijn broer had opgemaakt en geen premie had geïnd, van belang. ABC heeft in de conclusie van antwoord onbetwist gesteld dat Werknemer een aantal weken na het verzoek betreffende zijn broer aan Van der Horst wederom verzocht om ten behoeve van een artikel 34 WAM-verklaring een signaleringscontrole te doen. Deze keer betrof het een andere aspirant verzekeringnemer, die woonde in dezelfde, als minder vooraanstaand bekende, buurt als de broer van Werknemer en die gesignaleerd stond in verband met het schade-verloop van de auto. Van der Horst kreeg toen argwaan, heeft het dossier van de broer van Werknemer gelicht en geconstateerd dat ruim een maand na het afgeven van de verklaring nog steeds geen polis was opgemaakt, geen premie was betaald, dat de auto elders (goedkoper) was verzekerd en dat de betreffende auto al sinds 2 november 2001 niet meer verzekerd was geweest. Deze gang van zaken stelt de gebeurtenis in een geheel ander daglicht dan zoals Werknemer een en ander belicht. Werknemer had dit kunnen, en naar het oordeel van het hof moeten, voorkomen door aan Van der Horst tijdig mede te delen dat en waarom hij geen polis had opgemaakt, te meer waar hij zich garant had gesteld voor betaling van de premie en andere problemen. Door dit na te laten heeft hij de gerechtvaardigde verdenking op zich geladen, dat hij zijn broer op ontoelaatbare wijze heeft willen bevoordelen, het voorkomen van het opgelegd krijgen van een boete wegens het niet verzekerd zijn van de auto, met alle risico’s daarvan voor ABC.

3.7. De derde reden heeft betrekking op het verwijt aan Werknemer, dat hij in strijd met uitdrukkelijke interne schriftelijke voorschriften twee maal een auto in voorlopige dekking heeft genomen. Vast staat dat op 2 mei 2002 Van der Horst per e-mail aan de afdeling Verzekeringen en ook aan Werknemer het bericht heeft verzonden dat er geen tijdelijke verzekeringen worden afgegeven voor E. Telli, die in auto’s handelt. Voorts staat vast dat Werknemer zowel op 7 mei 2002 als op 15 mei 2002 een zogenaamd 1-dagskenteken heeft afgegeven voor (twee keer dezelfde) auto van T.

3.8. Werknemer voert in zijn toelichting aan dat hij, naar hij in eerste aanleg heeft gesteld, de instructie over het hoofd heeft gezien en dat dit geen dringende reden voor ontslag oplevert. Hij betwist voorts dat hij, zoals ABC naar voren heeft gebracht, verzuimd heeft in overeenstemming met het hem inmiddels bekende beleid fiat te vragen aan een collega. Hij heeft hierover overleg gevoerd met mevrouw Landwaart, die geen bezwaar zag waarop Werknemer de voorlopige dekking verleende.

3.9. Het hof overweegt het volgende.
Werknemer diende in zijn situatie, een zeer gewaarschuwd man, buitengewoon alert te zijn op het op juiste wijze en conform de instructies handelen. Hij had de instructie ten aanzien van T. niet mogen missen. Werknemer heeft niet gesteld, dat hij in het (gestelde) overleg met mevrouw L. met zo veel woorden heeft gezegd dat het om een 1-dagskenteken voor T. ging, zodat aan haar (gesteld) “geen bezwaar” geen waarde toekomt. Volstrekt onduidelijk is immers op welke mededeling zij heeft gereageerd. Bovendien, overleg was niet voldoende, het moest gaan om een fiattering. Heel wel is mogelijk dat mevrouw L. er vanuit ging dat zij de polis nog ter fiattering onder ogen zou krijgen en om die reden niet verder is ingegaan op de mededelingen van Werknemer. Vast staat, dat Werknemer geen fiattering aan mevrouw L. of een andere collega heeft gevraagd.

3.10. In de ontslagbrief staat voorts vermeld, dat “ook de volgende omstandigheden ten grondslag liggen aan het hierbij gegeven ontslag”, waarna twee kwesties worden aangesneden, te weten het doorschuiven van de werkvoorraad en het zich niet gedragen als een goed werknemer. Werknemer splitst dit in een vierde en een vijfde dringende reden. De volgens Werknemer vierde reden houdt het verwijt in dat Werknemer zijn werkvoorraad geregeld heeft doorgeschoven naar een latere datum dan wel onterecht als afgehandeld heeft aangemerkt. Werknemer betoogt in zijn toelichting dat hij zulks in eerste aanleg heeft betwist (punt 21 in de dagvaarding), op welke betwisting noch ABC noch de rechtbank is ingegaan, zodat het er voor moet worden gehouden dat ABC in hoger beroep deze dringende reden niet langer handhaaft. ABC heeft in de memorie van antwoord naar voren gebracht, dat zij beide kwesties vat onder de dringende reden “laakbaar gedrag”. Voorts voert zij aan dat zij de betwisting van Werknemer onvoldoende gemotiveerd vond, omdat Werknemer alleen aanvoerde dat hij zijn agenda goed bijhield en zijn werkvoorraad goed onder controle kon krijgen en in de conclusie van repliek inhoudelijk niet is ingegaan op
de verklaringen van twee medewerkers van ABC betreffende het gedrag en de werkvoorraad van Werknemer. ABC heeft haar standpunt onverkort gehandhaafd en doet dit ook in hoger beroep.

3.11. Het hof is van oordeel, dat de beide kwesties betreffende het gedrag door de advocaat van ABC in de brief van 17 mei 2002 niet als dringende redenen zijn opgevoerd. Op bladzijde 1 van die brief staat onderaan “Cliënte ziet zich, gelet op de ernst van die verwijten, derhalve genoodzaakt om uw dienstverband met ingang van heden op te zeggen wegens die genoemde dringende redenen.” Het gestelde “laakbare gedrag” is daarmee niet als dringende reden aan het ontslag ten grondslag gelegd. Wel is dit blijkens het geciteerde in r.o. 3.10 als een relevante omstandigheid ten grondslag gelegd aan het ontslag.

3.12. Het hof deelt het standpunt van ABC dat de betwisting van Werknemer onvoldoende is, zodat bij de beoordeling van het ontslag op staande voet met deze werkhouding rekening zal worden gehouden.

3.13. De door Werknemer als vijfde aangemerkte dringende reden voor het ontslag (die dat zoals hierboven overwogen niet is) betreft het verwijt, dat Werknemer zich in de omgang met cliënten en collega’s niet als een goed werknemer heeft gedragen. Werknemer betoogt in dit verband, dat zich bij hem in de zomer van 2001 een zekere gedragsverandering heeft voltrokken nadat hij zijn islamitische geloofsleven heeft geïntensiveerd. Die verandering uitte zich onder meer in het (met toestemming van ABC) bidden tijdens het werk, het laten staan van zijn baard en het zich onttrekken aan de op veel kantoren voorkomende, zo ook bij ABC bestaande babbel- en roddelcultuur, die voor een gelovige moslim meestal (te) veel gevoelige onderwerpen bevat. Die gedragsverandering is niet door iedereen bij ABC begrepen, laat staan gewaardeerd. Na de aanslagen van 11 september 2001 heeft het onbegrip zich alleen maar versterkt, aldus nog steeds Werknemer.

3.14. Het hof overweegt als volgt. ABC heeft in eerste aanleg een zestal e-mailberichten van Teamleider aan Werknemer in het geding gebracht. Deze berichten betreffen de periode juli 2001 tot en met maart 2002 en hebben alle in meerdere of mindere mate betrekking op het gedrag van Werknemer. Zo schrijft Teamleider in september 2001 dat hij met Werknemer wil praten over zijn contactuele eigenschappen. In januari 2002 schrijft Teamleider aan Werknemer: “Je gedragen zoals andere collegae zich gedragen richting collegae. Dus, wel eens praten met elkaar over andere zaken mag/kan beperkt. Of bedenk eens hoe deed ik dat “vroeger” ook alweer???? Geloviger worden betekent toch niet dat je juist onaardiger op je medemens moet gaan overkomen. (..)”
Bij het schriftelijk bevestigde gesprek op 1 mei 2002 tussen Teamleider en Werknemer zijn de aanhoudende aanvaringen met teamgenoten aan de orde gekomen. Voorts merkt het hof op dat Werknemer niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank (in r.o.13) dat meeweegt dat Werknemer de stelling van ABC dat Werknemer na zijn bekering tot de islam (in juli 2001) vrouwelijke collega’s erop aansprak dat ze in het vervolg geen truitjes met korte mouwen meer mochten dragen, dat ook het dragen van korte rokken uit den boze was en dat de wijze waarop hij overkwam als intimiderend werd beschouwd, niet althans niet gemotiveerd heeft weersproken. Op grond van deze feiten acht het hof voldoende aangetoond, dat Werknemer zich jegens zijn collega’s gaandeweg niet als een goed werknemer is gaan gedragen.

3.15. Het hof komt tot het oordeel, dat de drie als dringend opgevoerde redenen gezamenlijk een dringende reden opleveren. Gelet op de hierboven besproken omstandigheden en de overige omstandigheden waaronder de relatief korte duur van het dienstverband, is het ontslag op staande voet terecht gegeven. Grief 1 faalt.

4. Gevolg van het falen van grief 1 is dat ook de tweede grief, die uitgaat van een onterecht ontslag op staande voet, faalt.

5. Het hof vat het gestelde in de memorie van grieven ook op als een grief tegen het eindvonnis van 18 juni 2003, nu Werknemer opkomt tegen de afwijzing van zijn vordering, voor zover die is gegrond op het in zijn ogen onterecht gegeven ontslag, zodat hij ontvankelijk is in zijn appèl tegen dit vonnis. Het appèl faalt echter, omdat het ontslag niet onterecht is gegeven.

6. De slotsom is dat beide vonnissen zullen worden bekrachtigd. Werknemer zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

De beslissing

Het hof:

– bekrachtigt de vonnissen van 2 april 2003 en 18 juni 2003 van de rechtbank ‘s-Gravenhage, sector kanton, locatie Leiden, tussen partijen gewezen;

– veroordeelt Werknemer in de kosten van het hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van ABC bepaald op € 205,– aan griffierecht en op € 894,–aan salaris van de procureur;

– verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
(bron: www.rechtspraak.nl)