Ontslag aanvechten

Ontslag aanvechten. Het antwoord op de vraag of een ontslag op staande voet kan stand houden – of u het ontslag met succes kan aanvechten – hangt af van de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang gezien, zoals de aard en ernst van de reden of redenen die aan het ontslag ten grondslag is of zijn gelegd, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld en zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder de gevolgen van het ontslag voor de werknemer. Aan de hand van deze maatstaf zullen de door werkgever aan het ontslag ten grondslag gelegde redenen getoetst moeten worden.

In deze zaak oordeelt de kantonrechter dat het ontslag op staande voet in gegeven omstandigheden wel voldoende onverwijld is gegeven, maar de aangevoerde gronden daarvoor onvoldoende of onvoldoende zijn bewezen. Het beroep op matiging van de loonvordering werd afgewezen.

Wilt u meer weten wat wij als advocaat voor u of voor uw zaak kunnen betekenen? Of heeft u behoefte aan advies, hulp of bijstand door een advocaat bij het aanvechten van ontslag? Mail dan uw vraag of bel onze ontslag advocaten op 030 252 35 20 Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening.

Uitspraak

R E C H T B A N K Z W O L L E – L E L Y S T A D
sector kanton – locatie Lelystad

zaaknr.: 216079 CV 03-9209
datum : 14 september 2005

Vonnis in de zaak van:

Werknemer,
wonende te [woonplaats],
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde mr. Y

tegen

de naamloze vennootschap WERKGEVERN.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigden mr X

Partijen zullen hierna Werknemer en WERKGEVER worden genoemd.

De (verdere) procedure

Op 22 december 2004 is in deze zaak een tussenvonnis gewezen. Ter uitvoering van dat vonnis heeft op 7 maart 2005 een comparitie van partijen plaatsgevonden. Partijen hebben toen te kennen gegeven hun geschil voor te willen leggen aan een mediator. De gemachtigde van Werknemer heeft daarna bij schrijven van 6 april 2005 om het wijzen van vonnis verzocht. Zij heeft te kennen gegeven dat het Werknemer aan middelen ontbreekt om de mediation te bekostigen.

De (verdere) beoordeling

In conventie

1.
Vooropgesteld wordt dat waar in de hierna volgende rechtsoverwegingen stellingen van partijen worden weergegeven dit onder meer stellingen kunnen betreffen die zij hebben aangevoerd in de kort geding procedure (in eerste aanleg en in hoger beroep) en in de twee ontbindingsprocedures. Partijen hebben te kennen gegeven dat hun stellingen in die procedures als herhaald en ingelast kunnen worden beschouwd in de onderhavige procedure.

2.
Voor wat betreft het ontslag op staande voet zijn partijen verdeeld omtrent de vraag of de door WERKGEVER daaraan ten grondslag gelegde redenen dat ontslag kunnen rechtvaardigen. Tevens is door Werknemer de onverwijldheid daarvan betwist.

3.
Voor wat betreft het vereiste van onverwijldheid is door Werknemer gesteld dat alle in de ontslagbrief van 16 april 2003 aangevoerde redenen reeds bekend waren bij WERKGEVER toen Werknemer op 21 maart 2003 vanaf Sint Maarten in Nederland terugkeerde en dat daarom niet gezegd kan worden dat er sprake is van een onverwijlde opzegging.
In het licht van hetgeen door WERKGEVER hieromtrent is aangevoerd, te weten dat zij via haar creditcardmaatschappij eind maart 2003 op hoogte werd gebracht van de hoge uitgaven die op Sint Maarten werden gedaan, dat dit aanleiding voor WERKGEVER vormde om NNct een onderzoek daarnaar te starten, dat uit dit onderzoek feiten en omstandigheden naar voren kwamen op grond waarvan WERKGEVER het ervoor moest houden dat Werknemer de handtekening onder de opdrachtbevestiging zelf getekend had en dat, nadat de eerste resultaten van het onderzoek bekend waren, zij Werknemer op 11 april 2003 heeft uitgenodigd voor het gesprek op 16 april 2003, is die stelling van Werknemer onvoldoende onderbouwd. Anders dan Werknemer kan de kantonrechter voor het verweer dat het ontslag niet onverwijld zou zijn meegedeeld geen aanknopingspunten vinden in de door Werknemer overgelegde verklaring van zijn broer (productie 22 van Werknemer). Dat verweer van Werknemer wordt dan ook gepasseerd.

4.
Het antwoord op de vraag of een ontslag op staande voet kan stand houden hangt af van de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang gezien, zoals de aard en ernst van de reden of redenen die aan het ontslag ten grondslag is of zijn gelegd, de aard en duur van de dienstbetrekking, de wijze waarop de werknemer de dienstbetrekking heeft vervuld en zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder de gevolgen van het ontslag voor de werknemer. Aan de hand van deze maatstaf zullen de door WERKGEVER aan het ontslag ten grondslag gelegde redenen getoetst moeten worden.

5.
WERKGEVER heeft als ontslagreden onder meer aangevoerd dat zij het er voor moet houden dat Werknemer zelf de handtekening van [A] onder de opdrachtbevestiging heeft gezet en dat hij deze dus gefalsificeerd heeft. Ten bewijze van deze stelling is op verzoek van WERKGEVER een voorlopig getuigenverhoor gehouden.
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft WERKGEVER aangevoerd, summier samengevat, dat Werknemer als enige een urgent belang had bij het verkrijgen van een getekend contract, dat de omstandigheden waaronder het contract op 26 februari 2003 werd ontvangen als “verdacht” zijn aan te merken en dat de personen die Werknemer als mogelijke “daders” trachtte aan te wijzen –[B] en [A]- blijkens de door hen als getuigen in het voorlopige getuigenverhoor afgelegde verklaringen de handtekening niet hebben gezet, zodat Werknemer als enige belanghebbende overblijft bij het verkrijgen van een handtekening. Daarnaast heeft WERKGEVER nog aangevoerd dat Werknemer geen sluitende en geloofwaardige verklaring heeft kunnen geven over zijn activiteiten en “where-abouts” op 26 februari 2003. In dit verband heeft WERKGEVER aangevoerd dat Werknemer ter terechtzitting bij het hof in verband met het hoger beroep slechts een uiterst vaag antwoord heeft gegeven op de vraag waar hij precies was geweest in de middag van 26 februari 2003, terwijl hij nadien als getuige in de contra-enquete in het voorlopige getuigenverhoor heeft verklaard een groot deel van die middag in gesprek te zijn geweest met [C]. Bovendien blijkt volgens WERKGEVER uit de door haar als productie 21 overgelegde e-mailcorrespondentie dat het gesprek tussen Werknemer en [C] heeft plaatsgevonden aan het eind van de ochtend van 26 februari 2003, terwijl dat gesprek niet langer heeft geduurd dan een half uur tot drie kwartier. Daarbij komt volgens WERKGEVER dat ook wanneer afgegaan zou worden op de getuigenverklaring van Werknemer er nog steeds een gat van meer dan een uur zit waarbinnen Werknemer kan zijn afgereisd naar Bussum.
Tenslotte heeft WERKGEVER nog gewezen op een brief van [D] (de ex-echtgenote van Werknemer) waaruit volgens WERKGEVER blijkt dat Werknemer tegen [D] had gezegd hij de middag van 26 februari 2003 naar Bussum zou gaan.
Dat Werknemer de handtekening onder de opdrachtbevestiging gefalsificeerd heeft, is naar het oordeel van de kantonrechter echter onvoldoende komen vast staan. Immers -gelijk ook het hof Arnhem heeft overwogen in haar arrest van 3 augustus 2004 in rechtsoverweging 2.3- naast het door WERKGEVER geschetste scenario waarin Werknemer het contract met de valse handtekening heeft gefaxt vanaf een postkantoor in Bussum, blijft de mogelijkheid bestaan dat een ander of anderen, al dan niet op instigatie van de stichting NN het contract heeft of hebben getekend en gefaxt. De verklaringen van de door WERKGEVER voorgebrachte getuigen laten die mogelijkheid onverlet. De verklaring van [C] omtrent duur en tijdstip van het op 26 februari 2003 met Werknemer plaatsgevonden hebbende gesprek maakt zulks niet anders. Evenmin doet daaraan af de brief van [D], ook niet bezien in samenhang met de verklaring van [C]. Anders dan WERKGEVER heeft aangevoerd blijkt uit laatstgemelde brief niet dat Werknemer op het moment dat de fax werd verzonden buiten het kantoor van WERKGEVER en in de buurt van Bussum was. In die brief verklaart [D] immers niet meer, samengevat, dan dat zij in de ochtend van 26 februari 2003 door Werknemer werd gebeld met de mededeling dat hij s’middags niet thuis kon komen omdat hij een zakenbespreking had, die bij Jan Tabak aan de A-1 zou zijn. Dat hij die middag daadwerkelijk in Bussum geweest is, blijkt daar niet uit.
Het ligt op de weg van WERKGEVER om bewijs te leveren van haar stelling dat Werknemer zelf de handtekening onder de opdrachtbevestiging heeft gezet. Daartoe heeft op haar verzoek het voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Nu op basis van de in dat kader afgelegde getuigenverklaringen dat bewijs niet geleverd kan worden geacht en WERKGEVER niet heeft aangegeven dat zij dat bewijs nog anderszins kan leveren –behoudens dan door het doen horen van [C] en [D] als getuigen, wier verklaringen, gelijk uit het voorgaande volgt en wat daar verder ook van zij, voor het te leveren bewijs niet relevant zijn- is onvoldoende komen vaststaan dat Werknemer de handtekening onder de opdrachtbevestiging heeft gezet en dat hij deze dus vervalst heeft. De hierop gebaseerde ontslagreden kan het ontslag op staande voet derhalve niet rechtvaardigen.

6.
WERKGEVER heeft voorts als ontslagreden reden aangevoerd dat Werknemer medewerkers heeft opgedragen zich uit te geven als medewerkers van de Stichting NN en om telefoon- en faxnummers van WERKGEVER te gebruiken alsof het telefoon-en faxnummers van de Stichting NN betroffen. Zonder nader toelichting, die echter niet gegeven is, kan niet worden ingezien waarom deze handelwijze van Werknemer een dringende reden vormt als bedoeld in artikel 7:677 lid 1 BW, zulks mede gelet op de door Werknemer voor zijn handelwijze gegeven verklaring, te weten dat hij aldus gehandeld heeft om een scheiding aan te brengen tussen de activiteiten en verantwoordelijkheden van WERKGEVER enerzijds en die van de Sichting NN anderzijds.

7.
WERKGEVER heeft voorts betoogd dat haar besluit om Werknemer op staande voet te ontslaan mede was ingegeven door de omstandigheid dat Werknemer een externe consultant heeft ingehuurd in strijd met de betreffende interne procedureregels en dat bovendien nog tijdens een vacaturestop. In het licht van het door Werknemer hiertegen onder meer gevoerde verweer, te weten dat hij meende uit hoofde van zijn functie van executive bevoegd te zijn dergelijke consultants in te huren, dat WERKGEVER ook tijdens algemene vacaturestops regelmatig gesprekken voert met sollicitanten en dat Werknemer zelf is aangenomen tijdens een algemene vacaturestop, had het op de weg van WERKGEVER gelegen haar betoog nader te onderbouwen, hetgeen zij echter onvoldoende gedaan heeft. WERKGEVER heeft niet meer gesteld dan dat [E] Werknemer had meegedeeld dat er een vacaturestop was en dat Werknemer uit hoofde van zijn functie bekend behoorde te zijn met de betreffende procedureregels. Dat Werknemer, kort gezegd, onbevoegdelijk een externe consultant heeft ingehuurd en dat dit een dringende reden vormt, is dan ook onvoldoende komen vast staan.

8.
Aan het ontslag op staande voet heeft WERKGEVER voorts ten grondslag gelegd dat Werknemer zonder toestemming naar Sint Maarten is afgereisd en dat hij via een ander reisbureau dan waar WERKGEVER normaliter zaken mee doet, die reis heeft geregeld. WERKGEVER heeft zich onder meer beroepen op de verklaringen die [E] heeft afgelegd (haar schriftelijke verklaring en hetgeen zij als getuige heeft verklaard). Werknemer heeft hiertegen ingebracht dat hij niet op de hoogte was van de procedurevoorschriften met betrekking tot het boeken van reizen. Die zaken werden volgens hem nu juist uitgevoerd door [E]. Voorts heeft Werknemer weliswaar erkend dat hij de tickets heeft geboekt via een ander reisbureau dan het vaste reisbureau van WERKGEVER, maar hij meende de tickets aldaar goedkoper te kunnen boeken.
Dat Werknemer de reis naar Sint Maarten heeft geboekt via een ander reisbureau dan het reisbureau waar WERKGEVER normaliter mee in zee gaat, levert naar het oordeel van de kantonrechte niet een zodanige reden op dat dit het ontslag op staande voet kan rechtvaardigen, mede gelet op de door Werknemer gegeven verklaring voor zijn handelwijze.
Voorts wordt het door WERKGEVER ingenomen standpunt dat Werknemer zonder toestemming is afgereisd naar Sint Maarten niet gevolgd. WERKGEVER heeft immers eveneens betoogd dat [C] aan Werknemer toestemming heeft gegeven om naar Sint Maarten is vertrekken. WERKGEVER heeft dan wel gesteld dat de gegeven toestemming uitsluitend voor Werknemer gold en dat hij geen toestemming had om met veertien anderen te vertrekken maar, gelet op de onweersproken gebleven stelling van Werknemer dat hij als executive bevoegd was om met een team naar het buitenland te reizen, is die stelling van WERKGEVER naar het oordeel van de kantonrechter slechts relevant als [C] bij het geven van zijn toestemming bedongen zou hebben dat Werknemer alleen zou gaan. Daarvan is evenwel niets gebleken. Indien WERKGEVER heeft bedoeld te stellen dat Werknemer had moeten begrijpen dat de toestemming slechts hem betrof, is dat onvoldoende aannemelijk gemaakt. Daarvoor vormt de e-mail van [C] aan Werknemer van 27 februari 2003 (indien WERKGEVER dat heeft willen betogen) in elk geval onvoldoende aanwijzing, met name nu die e-mail is gevolgd door een e-mail van Werknemer van 6 maart 2003 aan [C] (met afschrift aan, kort gezegd, het management van WERKGEVER) waarin Werknemer ampel ingaat op het NN-project en waarin hij aangeeft voornemens te zijn naar Sint Maarten af te reizen, terwijl vaststaat dat op die e-mail geen afwijzende reactie is gekomen. Daarbij komt nog dat ook het overgelegde stuk uit het interview met [B] (productie 6 bij productie 6 van WERKGEVER) er op lijkt te duiden dat WERKGEVER er mee bekend was dat Werknemer met een team zou afreizen. Daarin staat onder meer: “[J] vertelde dat hij ook benaderd was om mee te gaan naar Sint Maarten. De eerste lijst had zo’n 30 namen. [J] verbaasde zich hierover en heeft eea aan [L] gemeld”.

9.
WERKGEVER heeft voorts onder meer als reden van ontslag aangevoerd dat Werknemer in verband met zijn verblijf op Sint Maarten financiële verplichtingen tot een bedrag van circa € 270.000,00 is aangegaan waartoe hij niet gerechtigd was. Dit bedrag vormt volgens WERKGEVER schade voor haar onderneming, omdat er geen dekking tegenover staat. Volgens WERKGEVER is een dergelijke uitgave vanuit zakelijk oogpunt onverantwoord en in ieder geval exorbitant binnen WERKGEVER, mede als bezien wordt dat sprake was van een commercieel belang voor WERKGEVER van slechts € 150.000,00. WERKGEVER heeft tevens gewezen op de ongehoordheid van sommige uitgaven. Zo heeft Werknemer volgens WERKGEVER de Amerikaanse entertainmentgroep “Paper Dolls” laten overkomen voor USD 30.653,00. Voorts is Werknemer met een groep van 15 personen naar Sint Maarten afgereisd, waar een reis van 4 a 5 personen gebruikelijk is, terwijl WERKGEVER het er tevens voor moet houden dat een groot deel van die meegereisde personen persoonlijke vrienden van Werknemer waren. Daarnaast heeft Werknemer volgens WERKGEVER een villa op Sint Maarten gehuurd voor circa USD 15.000,00 en heeft hij meerdere feesten gehouden, waaronder tenminste één grootschalig feest waarmee circa USD 19.000,00 gemoeid was.
Volgens Werknemer heeft WERKGEVER geen concrete gegevens met betrekking tot de financiële verplichtingen verstrekt en is de door WERKGEVER gestelde schade niet naar behoren onderbouwd. Zo heeft Werknemer (naar hij stelt) gemotiveerd aangegeven dat de door WERKGEVER overgelegde declaratie van East West Technologies geen basis heeft. Werknemer heeft voorts verwezen naar zijn pleitnota in kort geding en naar de door hem overgelegde producties. De kosten die tot dusverre aan het project zijn besteed hebben volgens Werknemer circa € 140.000,00 bedragen. Volgens Werknemer is niet ongebruikelijk bij WERKGEVER dat de kosten voor de baten uitgaan. Hij heeft ook nooit inzage gehad in de uitkomsten van het project. Een grootschalig feest heeft hij nooit georganiseerd. De “Paper Dolls” worden volgens hem van tijd tot tijd ingezet door WERKGEVER.

10.
De kantonrechter begrijpt de stelling van WERKGEVER dat Werknemer financiële verplichtingen is aangegaan waartoe hij niet gerechtigd was en dat zulks een ontslag op staande voet oplevert aldus, dat zij zich enerzijds op het standpunt stelt dat die uitgaven gelet op de exorbitante totale omvang daarvan, afgezet tegen het verwachte rendement van het NN-project, onaanvaardbaar waren en anderzijds dat die uitgaven ook op zichzelf bezien, vanwege de aard van sommige posten, onacceptabel waren.

11.
De stelling dat de omvang van de uitgaven het ontslag op staande voet rechtvaardigt, wordt niet gedeeld.
Vooreerst heeft WERKGEVER dan wel een kostenoverzicht overgelegd (productie 9 bij haar appeldagvaarding) dat sluit op een totaal bedrag van € 270.375,88, maar van dat bedrag blijkt slechts een bedrag van € 202.628,53 door WERKGEVER daadwerkelijk betaald te zijn. Dit verschil blijkt met name te wijten te zijn aan het niet betalen van de factuur van East West Technologies ten belope van € 56.000,00. Ten aanzien van deze factuur heeft Werknemer nu juist gemotiveerd aangegeven dat deze ongegrond is. Daarbij komt dat die factuur blijkens het kostenoverzicht niet gerelateerd is aan het NN-project, maar aan de nieuwe “business opportunity”, waarvoor activiteiten zijn verricht in de tweede week op Sint Maarten. Dit geldt blijkens het kostenoverzicht tevens voor een deel van de kosten vermeld bij “diversen”en “Amex” (item 11). Wat het te verwachten rendement van de nieuwe “business opportunity” was, is evenwel gesteld noch gebleken.
Er redelijkerwijze van uitgaande dat slechts de helft van de bij “diversen” en “Amex” gemelde uitgaven (een bedrag van circa € 23.000,00) zijn gemaakt in het kader van het NN-project en voorts de factuur van East West Technologies buiten beschouwing latende, kan niet gezegd worden, nu het rendement van het NN-project was begroot op € 150.000,00, dat Werknemer, vanwege de omvang van de door hem in het kader van het NN-project gedane uitgaven, dermate onverantwoord heeft gehandeld dat dit zijn ontslag op staande voet rechtvaardigde. Weliswaar lijkt een dergelijke handelwijze zakelijk gezien niet zo verstandig, maar dit levert niet zonder meer een dringende reden op, mede gezien in het licht van de aard en inhoud van de functie van executive, die nu eenmaal een grote mate van handelingsvrijheid met zich bracht.

12.
Ten aanzien van haar stelling dat de door Werknemer in verband met zijn verblijf op Sint Maarten gedane uitgaven op zichzelf gezien, vanwege de aard van sommige uitgavenposten, het ontslag op staande voet rechtvaardigen, wordt het volgende overwogen.

13.
Voor wat betreft de beweerd gehouden feesten heeft Werknemer betwist dat die hebben plaatsgevonden, terwijl WERKGEVER dit verder niet aannemelijk heeft gemaakt, hetgeen –middels bijvoorbeeld overlegging van verklaringen van feestgangers- toch eenvoudig geweest zou zijn. De enkele vermelding op het kostenoverzicht van deze post (item 11) en de onbenoemde (verder ook niet toegelichte) afschrijvingen op de bedrijfsrekening zijn van onvoldoende betekenis. Aan de stelling van WERKGEVER dat Werknemer feesten heeft gehouden, wordt dan ook voorbij gegaan.

14.
Voor wat betref het afhuren van de villa is door Werknemer aangevoerd, dat dit mede bedoeld was om besprekingen in een representatieve sfeer te laten plaats vinden en voorts om de kosten van individuele hotelkamers en vergaderruimtes te beperken. Mede gelet op dit door Werknemer gevoerde verweer kan de blote stelling van WERKGEVER dat Werknemer een luxueuze villa heeft gevoerd, niet zonder meer tot het oordeel leiden dat de desbetreffende uitgave zodanig onverantwoord was dat dit een dringende reden oplevert.

15.
Voor wat betref het verwijt aan Werknemer dat hij reis- en verblijfkosten van 15 personen ten laste van WERKGEVER heeft laten komen, heeft WERKGEVER gesteld dat gebruikelijk hooguit 4 à 5 personen mee op reis gaan, terwijl Werknemer met 15 personen naar Sint Maarten is afgereisd. Voorts heeft WERKGEVER aangevoerd dat zij het er voor moet houden dat zich onder de groep van 15 personen persoonlijke vrienden en/of zakelijke relaties van Werknemer bevonden, terwijl het meenemen van persoonlijke vrienden nimmer voorkomt en niet is toegestaan. Tenslotte heeft WERKGEVER aangevoerd dat het ongebruikelijk is dat ondersteunend personeel meegaat.
Werknemer heeft betwist dat gebruikelijk hooguit 4 à 5 personen mee op reis gaan. Tevens is het volgens hem zo dat er twee secretaresses zijn meegegaan, evenwel in de hoedanigheid van pr-medewerksters. Voorts heeft Werknemer nog aangevoerd dat er ook een aantal externe kontakten bij het project betrokken waren en dat die eveneens zijn meegereisd.
De stelling van WERKGEVER dat gebruikelijk hooguit 4 à 5 personen mee op reis gaan, is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Daarbij komt dat die enkele omstandigheid nog niet zonder meer met zich brengt dat het Werknemer niet was toegestaan met 15 personen naar Sint Maarten af te reizen. Mede als in aanmerking wordt genomen dat hij als executive zeer vergaande bevoegdheden had, valt zonder nader toelichting, die ontbreekt, niet goed in te zien waarom hij niet met 15 personen naar Sint Maarten had mogen vertrekken.
Het betoog van WERKGEVER dat zich onder het gezelschap van Werknemer persoonlijke vrienden en/of zakelijke relaties van hem bevonden en dat het ongebruikelijk is dat ondersteunend personeel mee op zakenreis gaat, kan WERKGEVER evenmin baten. Vooreerst is niet gesteld of gebleken dat deze omstandigheden als dringende reden gelijktijdig met de opzegging aan Werknemer zijn medegedeeld, laat staan dat gebleken is dat Werknemer voorafgaande aan de opzegging in de gelegenheid is gesteld zich daarover uit te laten. Het verslag van het ontslag gesprek van 16 april 2003 maakt daar ook geen melding van. Dat het Werknemer aanstonds duidelijk geweest moet zijn dat ook deze omstandigheden als dringende reden ten grondslag werden gelegd aan zijn ontslag, is niet komen vast staan. Kan reeds hierom voormeld betoog WERKGEVER niet baten, daarbij komt nog dat dit betoog onvoldoende onderbouwd is. Zo is gesteld noch gebleken dat het niet toegestaan is, dat zakelijke relaties mee op zakenreis gaan. Integendeel, uit de verklaring die [E] als getuige heeft afgelegd, kan worden afgeleid dat zulks wel vaker voorkomt. Zij heeft onder meer verklaard: “Werknemer wilde ook klanten meenemen naar Sint Maarten. Dat het klanten waren kon ik opmaken uit de namenlijst. Daarop kwamen namen voor van personen die ik gebeld had. Als je klanten mee wilt nemen op vliegreizen dan gelden de zelfde procedurele voorschriften.” Voorts heeft WERKGEVER eerst bij conclusie van dupliek in conventie gemotiveerd waarom zij het er voor moet houden dat Werknemer zakelijke relaties en/of persoonlijke vrienden heeft meegenomen. Dat is tardief, met name als in aanmerking wordt genomen dat WERKGEVER dit ook al in de kortgeding en ontbindingsprocedures naar voren had kunnen brengen, hetgeen zij niet gedaan heeft.
Tenslotte heeft WERKGEVER niet duidelijk gemaakt wat zij onder ondersteunend personeel verstaat. Voorzover zij daarmee doelt op de twee secretaresses die Werknemer heeft meegenomen, dan wordt geoordeeld dat het enkele feit dat het meenemen van secretaresses ongebruikelijk is bij WERKGEVER dit niet zonder meer kan leiden tot een ontslag op staande voet. Bovendien is geenszins aannemelijk gemaakt dat dit ongebruikelijk is.
Op grond van dit alles wordt geoordeeld dat de omstandigheid dat Werknemer met 15 personen naar Sint Maarten is vertrokken en dat zich, naar WERKGEVER heeft gesteld, persoonlijke vrienden en/of zakelijke relaties van Werknemer alsmede ondersteunend personeel hebben bevonden, het ontslag op staande voet niet kan rechtvaardigen.

16.
Voor wat betreft het contracteren van de “Paper Dolls” is door WERKGEVER aangevoerd dat de kosten die met deze vorm van promotie waren gemoeid (USD 30.653,00) in het algemeen al ongehoord zijn binnen WERKGEVER en dat zij in ieder geval in geen verhouding staan tot het (financieel) belang van het project. Tenslotte valt volgens WERKGEVER niet in te zien welk belang zou kunnen zijn gediend met het laten overvliegen van de “Paper Dolls” nu zij niet mochten optreden op het terrein van de Regatta, de plek waar Werknemer potentiële klanten voor zijn project zou kunnen ontmoeten.
Werknemer, volgens wie WERKGEVER bij tijd en wijle de “Paper Dolls” inhuurt, heeft niet betwist dat vóór de overkomst van de “Paper Dolls” reeds vaststond, dat zij niet zouden worden toegelaten tot de Heineken Regatta. Hij heeft echter aangevoerd, hetgeen verder onweersproken is gebleven, dat de groep bij andere evenementen is opgetreden, welke tijdens de Regatta door andere organisaties op Sint Maarten werden georganiseerd. In het licht van deze niet betwiste stelling van Werknemer, gevoegd bij zijn niet weersproken stelling dat de “Paper Dolls” van tijd tot tijd door WERKGEVER worden ingezet, wordt geoordeeld dat ook het laten overkomen van de “Paper Dolls” het ontslag op staand voet niet kan rechtvaardigen.

17.
Op grond van al het vorenstaande kan tot geen andere conclusie gekomen worden dan dat het ontslag op staande voet niet in stand kan blijven. Dit betekent dat de vordering als vermeld onder A. in het petitum van de dagvaarding zal worden toegewezen.

18.
Ook de vordering tot doorbetaling van het loon en emolumenten zal worden toegewezen.
WERKGEVER heeft niet betwist dat het loon van Werknemer € 10.908,17 bruto per maand bedraagt. Daarvan kan dan ook worden uitgegaan. Ook tegen de door Werknemer in de dagvaarding onder de punten 3. en 51. genoemde emolumenten is geen afzonderlijk verweer gevoerd, behoudens tegen zijn stelling dat hem € 750,00 per maand toekomt als netto-equivalent voor het privé-gebruik van de lease-auto. Dat het privé-gebruik van de auto als loon in natura onderdeel uitmaakte van het salaris van Werknemer, gelijk Werknemer stelt, is echter onvoldoende aannemelijk geworden. Nu de arbeidsovereenkomst hieromtrent niets bepaald wordt het voor gehouden dat, gelijk WERKGEVER stelt, het gebruik van de lease-auto was gekoppeld aan de ambulante status van Werknemer. Dat Werknemer ook privé mocht beschikken over de auto maakt nog niet dat het gebruik van de lease-auto als loon in natura dient te worden aangemerkt.
Op grond van dit alles, en voorts gelet op de beschikking van de kantonrechter te Amsterdam van 26 juli 2004, waarbij de arbeidsovereenkomst tussen partijen per 1 september 2004 voorwaardelijk is beëindigd, zal de vordering sub B. in het petitum van de dagvaarding in voege als hierna te melden worden toegewezen.
In de omstandigheden van het geval wordt aanleiding gezien de gevorderde wettelijke verhoging te matigen tot nihil. De onweersproken gebleven rentevordering zal worden toegewezen.

19.
WERKGEVER heeft nog verzocht de loonvordering te matigen op grond van artikel 7:680a BW. Van omstandigheden op grond waarvan toewijzing van de loonvordering tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden, is echter niet gebleken.
WERKGEVER heeft ter onderbouwing van haar verzoek aangevoerd dat Werknemer zich de facto bij zijn schorsing en het ontslag op staande voet heeft neergelegd en dat hij daartegen geen wezenlijk bezwaar heeft gemaakt. Dit is echter onnavolgbaar. De inhoud van de brieven van Werknemer van 4 april 2003 en 25 april 2003 is daarmee in tegenspraak. Uit die brieven blijkt tevens dat Werknemer, anders dan WERKGEVER stelt, aanspraak heeft gemaakt op werkhervatting. Dat Werknemer vier maanden gewacht heeft met het aanvechten met zijn ontslag kan, anders dan WERKGEVER stelt, dan ook niet worden volgehouden. Hij heeft dan wel eerst op 14 augustus 2003 een kort geding aanhangig gemaakt, maar dit is een omstandigheid die geheel voor risico van WERKGEVER komt, te meer nu zij niet in heeft willen gaan op een voordien gedaan voorstel van Werknemer om tot schikkingsoverleg te komen.
Voorts heeft WERKGEVER nog aangevoerd dat Werknemer al naar gelang het hem uitkomt een beroep doet op het verweer van een psychische stoornis en dat het geen pas geeft om met een dergelijk verweer om te sprongen. Volgens WERKGEVER stelt Werknemer de ene keer wèl dat hij aan een geestesstoornis heeft geleden en de andere keer doet hij het voorkomen alsof hij nooit aan een geestesgesteldheid heeft geleden. Niet valt echter in te zien waarom deze omstandigheid –waarvan, gelet op het daartegen door Werknemer gevoerde verweer overigens onvoldoende gebleken is- tot matiging van de loonvordering aanleiding zou moeten geven. Dat zou slechts het geval kunnen zijn als het eerste voorwaardelijke ontbindingsverzoek zou zijn toegewezen vanwege de stelling van Werknemer dat hij manisch was. Anders dan WERKGEVER echter stelt, blijkt uit de desbetreffende beschikking dat de kantonrechter geheel los van het antwoord op de vraag of Werknemer als dan niet aan een geestesziekte leed tot afwijzing van het verzoek is gekomen.
Nu ook overigens niet is gebleken van omstandigheden die tot matiging nopen, zal het verzoek van WERKGEVER tot matiging van de loonvordering niet worden toegewezen.

20.
De vordering tot vergoeding van door Werknemer gemaakte onkosten tot een bedrag van € 34.624,55 zal eveneens worden toegewezen. WERKGEVER heeft hier tegen ingebracht dat zij die kosten –voorzover die voor vergoeding in aanmerking kwamen- reeds heeft vergoed. Dit heeft Werknemer echter betwist. Het lag dan ook op de weg van WERKGEVER om aannemelijk te maken dat zij daadwerkelijk die kosten dan wel een gedeelte daarvan heeft vergoed. Dat heeft zij niet gedaan. Het wordt er dan ook voor gehouden dat Werknemer het gevorderde nog toekomt. Ook de verder onweersproken gebleven vordering tot betaling van rente hierover komt voor toewijzing in aanmerking.

21.
De vordering als vermeld onder E. van de dagvaarding zal evenzeer worden toegewezen, althans voorzover deze ziet op terugbetaling van de ingehouden eigen bijdragen pensioenpremie. Werknemer heeft gemotiveerd gesteld dat in strijd met hetgeen partijen zijn overeengekomen WERKGEVER maandelijks vanaf de aanvang van de arbeidsovereenkomst een bedrag van € 401,32 vanwege eigen bijdrage pensioenpremie op zijn salaris heeft ingehouden. WERKGEVER heeft hier tegen ingebracht dat de kwestie in januari 2002 tussen Werknemer en de afdeling Human Recources is besproken en ook is afgehandeld. Dit heeft Werknemer echter betwist en is door WERKGEVER geenszins aannemelijk gemaakt. Voorts is door WERKGEVER nog aangevoerd dat de maandelijkse inhouding heeft plaats gevonden in overeenstemming met het Pensioenreglement. Die enkele stelling is, bij gebreke van enige nadere toelichting en mede gelet op pagina 2, vierde alinea van de arbeidsovereenkomst van Werknemer, waar expliciet staat vermeld dat geen eigen pensioenbijdrage op het maandelijkse salaris zal worden ingehouden, onvoldoende om aan toewijzing van de vordering tot terugbetaling in de weg te kunnen staan.
Er worden termen aanwezig geacht de gevorderde verhoging ex artikel 7: 625 BW te beperken tot 15%. Ook de over dit alles nog gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen. In zoverre komt de vordering sub E. in het petitum van de dagvaarding voor toewijzing in aanmerking. Voor het overige zal de vordering worden afgewezen. Aan de arbeidsovereenkomst is, gelet op de beschikking van de kantonrechter te Amsterdam van 26 juli 2004, per 1 september 2004 immers een einde gekomen.

22.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen, zij het tot een lager bedrag dan gevorderd. Dat de gemachtigde van Werknemer werkzaamheden heeft verricht, die de gevorderde vergoeding kunnen rechtvaardigen, is voldoende aannemelijk gemaakt. De hoogte van de gevorderde vergoeding zal echter beperkt worden overeenkomstig de staffel die in kantonrechterzaken geldt. Dit betekent, gelet op de omvang van het totale bedrag waartoe WERKGEVER zal worden veroordeeld, dat Werknemer aan vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten een bedrag van € 5.540,00 toekomt. Ook de gevorderde rente hierover vanaf de dag der dagvaarding zal worden toegewezen. Het is voldoende komen vaststaan dat die kosten inmiddels daadwerkelijk zijn gemaakt.

23.
De gevorderde schadevergoeding vanwege kosten van rechtsbijstand zal worden afgewezen. Voor verrichtingen in verband met procedures plegen de in de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde kosten (uitputtend) een vergoeding in te sluiten. Daarbuiten is voor een vergoeding van die verrichtingen geen plaats.

24.
WERKGEVER zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

In reconventie

25.
Gelet op hetgeen hiervoor in conventie is overwogen en beslist zullen de vorderingen in reconventie worden afgewezen.

26.
WERKGEVER zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

De beslissing

De kantonrechter:

In conventie

– bepaalt dat het aan Werknemer verleende ontslag nietig is;

– veroordeelt WERKGEVER om aan Werknemer te betalen het aan hem toekomende salaris vanaf 1 april 2003 tot
1 september 2004 ad € 10.908,17 bruto per maand, vermeerderd met de emolumenten als
vermeld onder de punten 3. en 51. in de dagvaarding -behoudens het netto-equivalent voor het
gebruik van de lease-auto ad € 750,00 per maand- alsmede vermeerderd met de wettelijke rente
over dit salaris en de emolumenten vanaf de dag der verschuldigdheid tot aan de dag der
betaling;

– veroordeelt WERKGEVER om aan Werknemer te voldoen een bedrag van € 34.624,55 wegens niet uitgekeerde
declaraties terzake van projectonkosten, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf
23 maart 2003;

– veroordeelt WERKGEVER om aan Werknemer te voldoen wegens buitengerechtelijke incassokosten een bedrag
van € 5.540,00, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 15 oktober 2003;

– veroordeelt WERKGEVER om aan Werknemer te betalen wegens ten onrechte ingehouden loon terzake van
eigen pensioenbijdrage ad € 401,32 per maand, te rekenen vanaf 1 september 2001 tot aan de
datum dat die inhouding heeft voortgeduurd, vermeerderd met de tot 15 % gematigde
wettelijke verhoging hierover alsmede met de wettelijke daarover en over de wettelijke
verhoging vanaf de dag der verschuldigdheid tot aan de dag van betaling;

– veroordeelt WERKGEVER in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van Werknemer gevallen,
bepaald op:
* € 3.625,00 voor salaris gemachtigde;
* € 81,16 voor explootkosten;
* € 162,00 voor vastrecht;

– verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

– wijst af het meer of anders gevorderde.

In reconventie

– wijst de vorderingen af;

– veroordeelt WERKGEVER in de kosten van het geding. Deze kosten worden tot op heden aan de zijde
van Werknemer gevallen, begroot op € 1.087,50 voor salaris gemachtigde.