Ontslag bedrijfseconomische redenen | Ontslag advocaat

Hebt vragen, of behoefte aan advies of rechtshulp in verband met ontslag wegens bedrijfseconomische redenen en/of de ontslagvergoeding, belt u nu 030 252 35 20 – of tot 22.00 uur tegen lokaal tarief –  030 252 35 20.

In deze zaak vordert werknemer – voorzover in hoger beroep nog van belang – dat WERKGEVER wordt veroordeeld tot betaling aan hem van een bedrag van € 133.816,05 bruto, althans een in goede justitie te bepalen schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag, met de wettelijke rente.

De kantonrechter heeft deze vordering toegewezen tot een bedrag van € 39.500,- bruto, met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 april 2005 en compensatie van de proceskosten. De kantonrechter heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat WERKGEVER aan werknemer een redelijke afvloeiingsregeling had moeten aanbieden en dat het ontslag – nu WERKGEVER dit niet heeft gedaan – kennelijk onredelijk is.

De Werkgever heeft daar tegen hoger beroep ingesteld.

Het Gerechthof overweegt daarin als volgt.

Hiertegen keren zich de grieven, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen.

WERKGEVER heeft de arbeidsovereenkomst met werknemer om bedrijfseconomische redenen opgezegd. In het kader van de opzegging is door WERKGEVER geen enkele vergoeding aan werknemer betaald. Bij het einde van het dienstverband van ruim twintig jaar was werknemer 45 jaar. Het hof is van oordeel dat bij deze leeftijd en na een dergelijk lang dienstverband een ontslag om bedrijfseconomische redenen zonder enige vergoeding kennelijk onredelijk is, behoudens bijzondere omstandigheden. Zodanige omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak niet aanwezig. Daartoe overweegt het hof als volgt.

WERKGEVER heeft aangevoerd dat zij werknemer tot tweemaal toe een vergoeding heeft aangeboden en dat haar aanbod beide keren door werknemer is afgewezen. Op 25 augustus 2004, derhalve een maand na het verzoek aan het CWI, heeft WERKGEVER aan werknemer een bedrag van € 27.750,27 bruto aangeboden onder voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst per 1 september 2004 zou worden beëindigd. Dit komt weliswaar neer op een aanvulling van de WW-uitkering van werknemer tot zijn bij WERKGEVER laatstverdiende salaris gedurende (rond) twee jaar, maar de aan het aanbod verbonden voorwaarde zou tot gevolg hebben gehad dat het dienstverband bijna per direct eindigde waardoor werknemer zijn salaris over de door WERKGEVER in acht te nemen opzegtermijn van drie maanden zou zijn misgelopen. Gelet daarop is het hof van oordeel dat redelijkerwijs niet van werknemer gevergd kon worden dat hij op het aanbod inging. Dat laatste geldt ook voor het op 3 december 2004 door WERKGEVER gedane aanbod, dat met € 5.000,- bruto – ook in aanmerking genomen de latere beëindigingsdatum – ongunstiger voor werknemer was.

Nadien lieten volgens WERKGEVER haar financiële omstandigheden het betalen van een beëindigingsvergoeding niet meer toe. Het hof volgt WERKGEVER hierin niet. Vaststaat dat WERKGEVER werknemer om bedrijfseconomische redenen, gelegen in haar slechte financiële omstandigheden, mocht ontslaan. Hiermee staat echter nog niet vast dat WERKGEVER op de datum van het ontslag, 1 januari 2005, niet in staat was om aan werknemer een redelijke vergoeding te betalen. Daarvoor is bepalend of de financiële situatie van WERKGEVER op die datum zo nijpend was dat zij toen door betaling van een dergelijke vergoeding daadwerkelijk in haar voortbestaan zou zijn bedreigd. Het hof is van oordeel dat dit op basis van de overgelegde financiële gegevens niet aannemelijk is geworden. Dat tegelijk met werknemer nog enkele andere werknemers van WERKGEVER zijn ontslagen die ook geen vergoeding hebben gekregen, doet – anders dan WERKGEVER lijkt te betogen – niet terzake. Uit genoemde brief van 27 juli 2004 aan het CWI volgt namelijk dat in het geval van werknemer sprake is van een bijzondere situatie door zijn leeftijd en de omstandigheid dat hij veel langer bij WERKGEVER in dienst is geweest dan de overige werknemers voor wie bij die brief toestemming voor ontslag werd gevraagd.

Tot slot heeft WERKGEVER betoogd dat rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat werknemer sinds 3 oktober 2005 een nieuwe baan heeft. Met deze omstandigheid die zich negen maanden na de ontslagdatum (1 januari 2005) heeft voorgedaan kan slechts rekening worden gehouden, indien op 1 januari 2005 reeds kon worden verwacht dat werknemer op die termijn een andere passende baan zou vinden. Dat was naar het oordeel van het hof niet het geval, nog daargelaten of de huidige baan van werknemer als passend kan worden beschouwd. Bij dit oordeel neemt het hof niet alleen in aanmerking de leeftijd van werknemer ten tijde van het ontslag, maar ook het feit dat WERKGEVER hem destijds juist heeft ontslagen vanwege de verslechtering van de markt in haar branche terwijl hij (werknemer) – gezien zijn door het lange dienstverband wat eenzijdige ervaring – in die branche weer werk moest zien te vinden. Het betoog wordt dan ook verworpen.

Gelet op de eerder genoemde omstandigheden, te weten de leeftijd van werknemer en de lange duur van zijn dienstverband, acht het Gerechtshof het door de kantonrechter vastgestelde bedrag billijk. De financiële omstandigheden van WERKGEVER geven geen aanleiding tot het vaststellen van een lager bedrag.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
DERDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER

ARREST

in de zaak van:

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid B.V.,
gevestigd te Hilversum,
APPELLANTE,
procureur: mr. X,

t e g e n

werknemer,
wonende te [woonplaats],
GEÏNTIMEERDE,
procureur: mr. Y.

1. Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna WERKGEVER en werknemer genoemd.

WERKGEVER is bij dagvaarding van 23 november 2005 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter te Hilversum van 24 augustus 2005, onder kenmerk CV 05-2087 gewezen tussen werknemer als eiser en WERKGEVER als gedaagde.

WERKGEVER heeft bij memorie met producties tegen genoemd vonnis twee grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog de vorderingen van werknemer geheel zal afwijzen, met veroordeling van werknemer in de kosten van beide instanties.

Bij memorie van antwoord met één productie heeft werknemer de grieven van WERKGEVER bestreden, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van WERKGEVER in de kosten van het hoger beroep.

WERKGEVER heeft een akte houdende uitlating producties genomen.

Ten slotte hebben partijen de stukken van het geding in beide instanties aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest.

2. De feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.3 een aantal feiten als in deze zaak vaststaand aangemerkt. Daaromtrent bestaat geen geschil zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan.

3. De beoordeling

3.1. Kort samengevat gaat deze zaak over het volgende. werknemer, geboren op 28 augustus 1959, is op 16 april 1984 bij WERKGEVER in dienst getreden in de functie van videotechnicus. Laatstelijk was hij werkzaam als technicus en colourist tegen een salaris van € 3.515,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag. WERKGEVER heeft bij brief van 27 juli 2004 op bedrijfseconomische gronden aan het CWI toestemming gevraagd de arbeidsovereenkomst met onder meer werknemer te mogen opzeggen. Nadat zij daarvoor toestemming had verkregen, heeft WERKGEVER op 29 september 2004 de arbeidsovereenkomst met werknemer tegen 1 januari 2005 opgezegd.

3.2. In dit geding vordert werknemer – voorzover in hoger beroep nog van belang – dat WERKGEVER wordt veroordeeld tot betaling aan hem van een bedrag van € 133.816,05 bruto, althans een in goede justitie te bepalen schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag, met de wettelijke rente. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter deze vordering toegewezen tot een bedrag van € 39.500,- bruto, met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 april 2005 en compensatie van de proceskosten. De kantonrechter heeft daartoe, kort gezegd, overwogen dat WERKGEVER aan werknemer een redelijke afvloeiingsregeling had moeten aanbieden en dat het ontslag – nu WERKGEVER dit niet heeft gedaan – kennelijk onredelijk is. Hiertegen keren zich de grieven, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen.

3.3. WERKGEVER heeft de arbeidsovereenkomst met werknemer om bedrijfseconomische redenen opgezegd. In het kader van de opzegging is door WERKGEVER geen enkele vergoeding aan werknemer betaald. Bij het einde van het dienstverband van ruim twintig jaar was werknemer 45 jaar. Het hof is van oordeel dat bij deze leeftijd en na een dergelijk lang dienstverband een ontslag om bedrijfseconomische redenen zonder enige vergoeding kennelijk onredelijk is, behoudens bijzondere omstandigheden. Zodanige omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak niet aanwezig. Daartoe overweegt het hof als volgt.

3.4. WERKGEVER heeft aangevoerd dat zij werknemer tot tweemaal toe een vergoeding heeft aangeboden en dat haar aanbod beide keren door werknemer is afgewezen. Op 25 augustus 2004, derhalve een maand na het verzoek aan het CWI, heeft WERKGEVER aan werknemer een bedrag van € 27.750,27 bruto aangeboden onder voorwaarde dat de arbeidsovereenkomst per 1 september 2004 zou worden beëindigd. Dit komt weliswaar neer op een aanvulling van de WW-uitkering van werknemer tot zijn bij WERKGEVER laatstverdiende salaris gedurende (rond) twee jaar, maar de aan het aanbod verbonden voorwaarde zou tot gevolg hebben gehad dat het dienstverband bijna per direct eindigde waardoor werknemer zijn salaris over de door WERKGEVER in acht te nemen opzegtermijn van drie maanden zou zijn misgelopen. Gelet daarop is het hof van oordeel dat redelijkerwijs niet van werknemer gevergd kon worden dat hij op het aanbod inging. Dat laatste geldt ook voor het op 3 december 2004 door WERKGEVER gedane aanbod, dat met € 5.000,- bruto – ook in aanmerking genomen de latere beëindigingsdatum – ongunstiger voor werknemer was.

3.5. Nadien lieten volgens WERKGEVER haar financiële omstandigheden het betalen van een beëindigingsvergoeding niet meer toe. Het hof volgt WERKGEVER hierin niet. Vaststaat dat WERKGEVER werknemer om bedrijfseconomische redenen, gelegen in haar slechte financiële omstandigheden, mocht ontslaan. Hiermee staat echter nog niet vast dat WERKGEVER op de datum van het ontslag, 1 januari 2005, niet in staat was om aan werknemer een redelijke vergoeding te betalen. Daarvoor is bepalend of de financiële situatie van WERKGEVER op die datum zo nijpend was dat zij toen door betaling van een dergelijke vergoeding daadwerkelijk in haar voortbestaan zou zijn bedreigd. Het hof is van oordeel dat dit op basis van de overgelegde financiële gegevens niet aannemelijk is geworden. Dat tegelijk met werknemer nog enkele andere werknemers van WERKGEVER zijn ontslagen die ook geen vergoeding hebben gekregen, doet – anders dan WERKGEVER lijkt te betogen – niet terzake. Uit genoemde brief van 27 juli 2004 aan het CWI volgt namelijk dat in het geval van werknemer sprake is van een bijzondere situatie door zijn leeftijd en de omstandigheid dat hij veel langer bij WERKGEVER in dienst is geweest dan de overige werknemers voor wie bij die brief toestemming voor ontslag werd gevraagd.

3.6. Tot slot heeft WERKGEVER betoogd dat rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat werknemer sinds 3 oktober 2005 een nieuwe baan heeft. Met deze omstandigheid die zich negen maanden na de ontslagdatum (1 januari 2005) heeft voorgedaan kan slechts rekening worden gehouden, indien op 1 januari 2005 reeds kon worden verwacht dat werknemer op die termijn een andere passende baan zou vinden. Dat was naar het oordeel van het hof niet het geval, nog daargelaten of de huidige baan van werknemer als passend kan worden beschouwd. Bij dit oordeel neemt het hof niet alleen in aanmerking de leeftijd van werknemer ten tijde van het ontslag, maar ook het feit dat WERKGEVER hem destijds juist heeft ontslagen vanwege de verslechtering van de markt in haar branche terwijl hij (werknemer) – gezien zijn door het lange dienstverband wat eenzijdige ervaring – in die branche weer werk moest zien te vinden. Het betoog wordt dan ook verworpen.

3.7. Gelet op de eerder genoemde omstandigheden, te weten de leeftijd van werknemer en de lange duur van zijn dienstverband, acht het hof het door de kantonrechter vastgestelde bedrag billijk. De financiële omstandigheden van WERKGEVER geven geen aanleiding tot het vaststellen van een lager bedrag.

4. Slotsom

4.1. In het licht van al het voorgaande falen de grieven en dient het bestreden vonnis te worden bekrachtigd.

4.2. WERKGEVER heeft nog bewijs aangeboden, maar dit aanbod is niet betrokken op (voldoende) concrete feitelijke stellingen en wordt om die reden gepasseerd.

4.3. WERKGEVER zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

5. Beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Hilversum van 24 augustus 2005, onder kenmerk CV 05-2087 gewezen tussen werknemer als eiser en WERKGEVER als gedaagde;

veroordeelt WERKGEVER in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van werknemer gevallen en tot op heden begroot op € 248,- aan verschotten en € 1.158,- aan salaris.

(bron: www.rechtspraak.nl)

Hebt vragen, of behoefte aan advies of rechtshulp in verband met ontslag wegens bedrijfseconomische redenen en/of de ontslagvergoeding, belt u nu 030 252 35 20 – of tot 22.00 uur tegen lokaal tarief –  030 252 35 20.