Overgang van onderneming

Met overgang van onderneming wordt bedoeld de overgang van een economische eenheid die haar identiteit behoudt, waarbij onder een economische eenheid wordt verstaan een geheel van georganiseerde middelen, bestemd tot het ten uitvoer brengen van een al dan niet hoofdzakelijk economische activiteit (art. 7:662 BW). De in de wet (afdeling 8 van Titel 10 van Boek 7 BW) opgenomen bepalingen betreffende de rechten van de werknemer bij overgang van onderneming zijn gebaseerd op EG-richtlijnen.

Artikel 7:662 BW is gebaseerd op de EG-richtlijn van 14 februari 1977 inzake het behoud van rechten van werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan (richtlijn 77/187/EG).

In een reeks van arresten heeft het Hof van Justitie van de EG/EU (hierna: HvJ) uitgemaakt dat, gelet op het doel van de richtlijn, voorkomen dient te worden dat de grenzen van bescherming te nauw worden getrokken. De nadien vastgestelde richtlijn 98/50/EG, het ter uitvoering van die richtlijn vastgestelde nieuwe lid 2 van artikel 7:662 BW en de nadien vastgestelde richtlijn 2001/23/EG beogen niet inhoudelijk af te wijken van de voordien geldende regels.

Volgens jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dient bij de beoordeling van de vraag of de identiteit van de onderneming na de overdracht behouden is gebleven, rekening te worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken, zoals de aard van de betrokken onderneming, het al dan niet overdragen van materiële activa, personeel en/of klantenkring en de mate waarin de voor en na de overgang verrichte activiteiten met elkaar overeenkomen, één en ander in samenhang bezien.

Het belang dat moet worden gehecht aan de diverse criteria die bepalen of sprake is van overgang van onderneming verschilt naar gelang de aard van de uitgeoefende activiteit en zelfs van de productiewijze of de bedrijfsvoering in de betrokken onderneming. Of de identiteit van de betrokken eenheid na de overgang bewaard is gebleven kan met name blijken uit het feit dat de exploitatie ervan in feite wordt voortgezet of hervat.

In de zaak Merckx/Ford (HvJ 7 maart 1996, JAR 1996,169) oordeelde het HvJ dat rechtstreekse contractuele betrekkingen tussen vervreemder en verkrijger niet zijn vereist.

Het begrip “onderneming” wordt door het HvJ ruim uitgelegd: het moet gaan om een duurzaam georganiseerde economische eenheid waarvan de activiteit niet tot de uitvoering van een bepaald werk is beperkt, dus een georganiseerd geheel van personen en elementen, waarmee een economische activiteit met een eigen doelstelling kan worden uitgeoefend (HvJ 19 september 1995, NJ 1996, 520, Rygaard).

Onder het begrip “eenheid” wordt verstaan een georganiseerd geheel van personen en elementen waarmee een economische activiteit met een eigen doelstelling kan worden uitgeoefend (HvJ 11 maart 1997, NJ 1998, 377, Süzen).

Ook moet na overdracht sprake zijn van behoud van een eigen identiteit van de economische eenheid. Bij de vraag of er al dan niet sprake is van een overgang in bedoelde zin, moet, gelet op alle feitelijke omstandigheden die de betrokken transactie kenmerken, worden nagegaan of het gaat om de vervreemding van een lopend bedrijf, wat met name kan blijken uit het feit dat de exploitatie ervan in feite door de nieuwe ondernemer wordt voortgezet of hervat met dezelfde of soortgelijke bedrijfsactiviteiten. Of sprake is van identiteitsbehoud moet beoordeeld worden aan de hand van de feitelijke omstandigheden, zoals de aard van de betrokken onderneming, of materiële activa zijn overgedragen, wat de waarde van de immateriële activa is op het moment van overdracht, of vrijwel al het personeel door de nieuwe ondernemer in dienst is genomen, of een klantenkring wordt overgenomen en de mate waarin de activiteiten voor en na de overdracht overeenstemmen. Al deze factoren zijn evenwel slechts deelaspecten van het te verrichten globale onderzoek en mogen daarom niet elk afzonderlijk worden beoordeeld (vgl. HvJ 18 maart 1986, NJ 1987, 502, Spijkers).

In de zaak Hernández Vidal (HvJ 10 december 1998, JAR 1999,16) heeft het HvJ uitgemaakt dat een schoonmaakbedrijf als een georganiseerd geheel van werknemers die speciaal en duurzaam met een gemeenschappelijk taak zijn belast, wanneer er geen andere productiefactoren zijn, als economische eenheid kan worden aangemerkt. Een economische eenheid kan echter niet worden gereduceerd tot de activiteit waarmee zij is belast. Haar identiteit moet ook uit andere factoren blijken, zoals de personeelssamenstelling, de leiding, de taakverdeling, de bedrijfsvoering of, in voorkomend geval, de productiemiddelen.