Overgangsprocesrecht WWZ

Met de invoering van de WWZ per 1 juli 2015 is tevens het overgangsrecht WWZ van toepassing geworden. In het overgangsrecht is bepaald in welke situaties het oude recht van voor 1 juli 2015 moet worden toegepast en wanneer het nieuwe recht van toepassing is. In dit artikel zal het overgangsrecht met betrekking tot het procesrecht en de vragen hieromtrent worden behandeld.

Overgangsrecht
Het overgangsrecht dat van toepassing is op het procesrecht, is geregeld in artikel XXII lid 1 aanhef en sub b en c Overgangsrecht WWZ.
Dit artikel luidt als volgt:
“Het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 alsmede artikel 665 en afdeling 9 van Boek 7, titel 10 van het Burgerlijk Wetboek, zoals deze luidden de dag voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel O, van deze wet, blijven van toepassing:
b. op een opzegging van de arbeidsovereenkomst gedaan voor dat tijdstip en
op de gedingen die daarop betrekking hebben.
c. op een geding dat is aangevangen voor dat tijdstip.”

Aan de hand van dit artikel dienen kantonrechters de vraag te beantwoorden, welk procesrecht van toepassing is op (voorwaardelijke)ontbindingsverzoeken van op of na 1 juli 2015. Gelet op de inhoud van het artikel lijkt deze vraag gemakkelijk te beantwoorden, namelijk: een procedure die ziet op een opzegging op of na 1 juli 2015 (lid 1 sub b) en een (voorwaardelijk)ontbindingsverzoek van op of na 1 juli 2015 (lid 1 sub c) moet volgens het nieuwe recht worden behandeld.

Jurisprudentie
Maar is deze vraag in de praktijk ook echt zo gemakkelijk te beantwoorden? Uit vijf – tot nu toe – gepubliceerde uitspraken met betrekking tot het overgangsprocesrecht WWZ volgt namelijk dat niet alle kantonrechters dezelfde mening delen.

De kantonrechters te Apeldoorn, Alkmaar, Zoetermeer en Haarlem oordelen gelet op het overgangsrecht, meer expliciet artikel XXII lid 1 aanhef en sub b en c, dat het nieuwe recht van toepassing is op verzoeken ingediend na 1 juli 2015.

Zij komen als volgt tot deze conclusie, ik citeer uit de uitspraak van de kantonrechter te Alkmaar:
“5.1. De kantonrechter stelt vast dat het verzoek tot (voorwaardelijke) ontbinding van de arbeidsovereenkomst ter griffie is ontvangen op 9 juli 2015, dus na inwerkingtreding van afdeling 9 van Boek 7, titel 10 van het BW / Wet werk en zekerheid (Wwz) op 1 juli 2015. Artikel XXII lid 1 aanhef en onder b. van het Overgangsrecht behorende bij de Wwz bepaalt dat het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 alsmede artikel 665 en afdeling 9 van Boek 7, titel 10 van het BW, zoals deze luidden de dag vóór 1 juli 2015 van toepassing blijven op een opzegging van de arbeidsovereenkomst gedaan vóór dat tijdstip en op de gedingen die daarop betrekking hebben. De Memorie van Toelichting (Parlementaire Geschiedenis Wwz (33 818, nr. 3, p. 126-127) vermeldt ten aanzien van dit artikel onder meer:
“(…) Onderdeel b regelt overgangsrecht voor de situatie dat de arbeidsovereenkomst is opgezegd voor inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Dit kan een situatie zijn waarbij met toestemming van UWV is opgezegd (dan geldt ook op grond van onderdeel a het overgangsrecht) maar kan ook een situatie zijn waarbij zonder toestemming van UWV is opgezegd, bijvoorbeeld een opzegging wegens een dringende reden. Onderdeel b bevat alle vormen van opzeggingen.
5.2. Naar het oordeel van de kantonrechter kan een (voorwaardelijke) ontbindingsprocedure niet worden aangemerkt als een geding dat betrekking heeft op de opzegging, omdat de ontbindingsprocedure naar haar aard ziet op een andere manier van beëindiging van de arbeidsovereenkomst en in zoverre geen betrekking heeft op de opzegging wegens een dringende reden, zoals in deze zaak aan de orde is. Daaraan doet niet af dat aan het voorwaardelijke ontbindingsverzoek hetzelfde feitencomplex ten grondslag is gelegd als aan het ontslag op staande voet, omdat een ontbindingsprocedure een ander beoordelingskader heeft dan gedingen in het kader van een ontslag op staande voet. Dit brengt mee dat het hier aan de orde zijnde verzoek van werkgever en het tegenverzoek van werknemer moeten worden beoordeeld op basis van het per 1 juli 2015 geldende recht.”

Van belang is dus dat de ontbindingsprocedure niet kan worden aangemerkt als een geding dat betrekking heeft op de opzegging, omdat de ontbindingsprocedure naar haar aard ziet op een andere manier van beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Dat er een zelfde feitencomplex ten grondslag ligt aan beide beëindigingen doet daar volgens de kantonrechters niets aan af.

Zoals voornoemd volgen niet alle kantonrechters deze beredenering. Een kantonrechter te Amsterdam legde artikel XXII lid 1 sub b van het overgangsrecht WWZ anders uit. Deze kantonrechter overwoog dat het begrip ‘betrekking op’ ruim dient te worden uitgelegd en dat het ontbindingsverzoek voor zover vereist wel betrekking heeft op het voorgaande ontslag op staande voet.
In rechtsoverweging 4. van de beschikking oordeelt de kantonrechter dat:
“de vordering in kort geding rechtstreeks afhankelijk is van het voorlopig oordeel over de vraag of het ontslag op staande voet rechtsgeldig is. Het ontbindingsverzoek is ingediend op basis van – grotendeels – hetzelfde feitencomplex als hetgeen aan het ontslag op staande voet ten grondslag is gelegd en daarnaast is het verzoek ingediend voor het geval het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig mocht blijken. Beide procedures hebben aldus betrekking op het ontslag op staande voet. “Betrekking hebben op” betekent volgens het Van Dale groot woordenboek hedendaags Nederlands “gaan over, er verband mee houden”, hetgeen ook een ruim bereik impliceert. Voor een meer beperkte interpretatie ziet de kantonrechter geen aanleiding, al was het maar omdat daarmee het risico ontstaat dat op verschillende procedures die voortvloeien uit hetzelfde ontslag, verschillende regels van toepassing zijn. Dat is nu juist wat overgangsrecht beoogt te voorkomen.”

De kantonrechter te Amsterdam negeert naar mijn mening de ‘hoofdregel’, namelijk dat voor een ontbindingsverzoek de datum van indiening van het verzoek bepalend is. Daarnaast vind ik niet dat het ontbindingsverzoek – in geval van een voorgaand ontslag op staande voet -betrekking heeft op de eerdere opzegging.

Conclusie
Op grond van artikel XXII lid 1 aanhef en sub b en c Overgangsrecht WWZ is het nieuwe recht van toepassing op:
– een opzegging van de arbeidsovereenkomst gedaan na 1 juli 2015 en gedingen die daarop betrekking hebben; en
– (ontbindings)verzoeken ingediend na 1 juli 2015.

De meerderheid van de kantonrechters passen voornoemd artikel strikt toe, oftewel een (voorwaardelijk)ontbindingsverzoek ingediend na 1 juli 2015 wordt behandeld op grond van het nieuwe recht. Deze kantonrechters oordelen dat sub b van artikel XXII Overgangsrecht WWZ niet van toepassing is, omdat een (voorwaardelijk) ontbindingsverzoek volgens hen niet kan worden gezien als een geding dat betrekking heeft op de opzegging.

Echter een kantonrechter te Amsterdam heeft onlangs anders geoordeeld. Deze kantonrechter oordeelde dat sub b wel van toepassing is op een (voorwaardelijk)ontbindingsverzoek, omdat het begrip ‘betrekking op’ ruim dient te worden uitgelegd.

Of meer kantonrechters de overweging van de kantonrechter te Amsterdam gaan volgen zal moeten blijken, maar gelet op het feit dat 1 juli 2015 steeds verder achter ons komt te liggen, zal het overgangsrecht steeds minder van toepassing zijn. Wellicht gaat de werkgever in hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter te Amsterdam, dan zal het hof zijn oordeel moeten vellen. Dit is nu nog niet bekend.

Bron: Ktr. Apeldoorn (ECLI:NL:RBGEL:2015:4668), ktr. Alkmaar (ECLI:NL:RBNHO:2015:6703), ktr. Zoetermeer (ECLI:NL:RBDHA2015:10145), ktr. Haarlem (ECLI:NL:RBNHO:2015:9910