De arbeidsovereenkomst in het licht van de Arbeidsrichtlijn en Groen/Schoevers

Onlangs heeft het Hof van Justitie een nieuw arrest gewezen over de invulling van het werknemerschap met betrekking tot de Arbeidsrichtlijn 2003/88/EG. In dit artikel wordt deze rechtspraak toegelicht en vergeleken met het Nederlandse recht.

Aan de orde was een zaak tussen het postbezorgingsbedrijf Yodel en B die bezorgingsactiviteiten ten behoeve van Yodel uitvoerde. B is volgens de werkwijze van Yodel opgeleid, maar gebruikt zijn eigen auto en telefoon. Daarbij hoeft hij niet alle werkzaamheden zelf uit te voeren, maar mag hij zich door iemand anders laten vervangen. Ook mag hij voor concurrenten van Yodel werken en hoeft hij niet al het werk dat Yodel hem aanbiedt uit te voeren. Visa versa is Yodel niet verplicht B van werk te voorzien. Als B voor Yodel pakketten bezorgd moet hij dit tussen 07:30 en 21:00 doen en krijgt hij voor elk soort pakket een vast tarief. Wel is hij geheel vrij de precieze tijd en route zelf te bepalen.

In het geschil dat reist tussen B en Yodel stelt B bij de nationale rechter dat hij een ‘werknemer’ is in de zin van de Arbeidsrichtlijn. Dit begrip wordt in de richtlijn echter niet gespecificeerd. De nationale rechter wendt zich tot het Hof met een aantal prejudiciële vragen om erachter te komen of B inderdaad een werknemer is in de zin van de Arbeidsrichtlijn.

Het Hof heeft in eerdere rechtspraak al bepaald dat dit een autonoom Europeesrechtelijk begrip is dat los staat van het nationale recht. Ook stelde het Hof al eerder dat bij de vraag of er sprake is van een werknemer die voor een werkgever werkt gekeken moet worden naar de aard van de activiteiten en de relatie tussen partijen. Er moet een bepaalde hiërarchische relatie bestaan. Om dit te beoordelen zal naar alle feiten en omstandigheden van het betreffende geval gekeken moeten worden. Zo kunnen de tijd, plaats, vorm en andere omstandigheden van het werk in aanmerking worden genomen. Deze gezagsverhouding mag niet louter denkbeeldig zijn.

Volgens het Hof heeft B veel speelruimte ten opzichte van Yodel. Hij mag zich laten vervangen door iemand anders die slechts basisvaardigheden hoeft te bezitten. Yodel kan dus niet persoonlijk iemand uitzoeken. Verder mag B werk afwijzen of een limiet stellen aan het werk dat hij voor Yodel wil uitvoeren. Daarbij mag B naast het werk dat hij voor Yodel uitvoert ook voor concurrenten werken. Tot slot moet B dan wel in bepaalde ‘timeslots’ werken, maar dit is inherent aan de geleverde service en binnen deze timeslots bepaalt B zelf zijn tijden en routes. Op grond van deze feiten oordeelt het Hof dat B voor zichzelf werkt en met Yodel slechts een ‘services agreement’ heeft. Er is geen sprake van een sterke hiërarchische relatie en deze zelfstandigheid is ook niet puur fictief. Dit zou betekenen dat B geen werknemer is in de zin van de Arbeidsrichtlijn en er dus geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. Nadat het Hof deze punten uiteen heeft gezet, benadrukt het dat het nu aan de nationale rechter is om een oordeel te vellen over de situatie.

Hoe verhoudt deze rechtspraak zich nu tot het Nederlandse recht? In het Nederlandse recht is de arbeidsovereenkomst als bijzondere overeenkomst geregeld in artikel 7:610 BW en verder uitgewerkt in het standaardarrest HR Groen/Schoevers uit 1997. Deze uitspraak had betrekking op Groen, een belastingadviseur, die als docent werkzaam was voor het opleidingsinstituut Schoevers. Volgens Groen was er sprake van een arbeidsovereenkomst, maar Schoevers betwist dit. De Hoge Raad geeft een aantal gezichtspunten waarmee beoordeeld kan worden of er sprake is van een arbeidsovereenkomst. In casu is geen schriftelijke overeenkomst opgesteld. Er moet dus worden gekeken naar of partijen in het licht van de gegeven feiten en omstandigheden bij het sluiten van de overeenkomst een arbeidsovereenkomst hebben beoogd. Hierbij spelen de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden een rol. Allereerst kijkt de Hoge Raad naar de tegenprestatie die Groen ontvangt voor zijn arbeid. De rechtbank oordeelt dat deze zoveel verschillen vertoont met wat bij een arbeidsovereenkomst gebruikelijk is, dat er geen sprake is van ‘loon’ in de zin van artikel 7:610 BW. Ook ontbreekt in casu de gezagsverhouding die men uit de zinssnede ‘in dienst van de andere partij’ uit artikel 7:610 BW afleidt. Groen moest zich houden aan bepaalde richtlijnen van Schoevers en diende op vastgestelde tijden aanwezig te zijn, maar dit is onvoldoende om een gezagsverhouding aan te nemen. Tussen Groen en Schoevers bestond dus geen arbeidsovereenkomst, maar een overeenkomst van opdracht.

Deze Nederlandse rechtspraak vertoont grote overeenkomsten met de rechtspraak op Europees niveau. Bij beiden is namelijk de gezagsverhouding van groot belang. Het standaardarrest Groen/Schoevers ligt op dit moment overigens behoorlijk onder vuur. In een uitgebreid advies aan de HR van 17 juli 2020 (https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:PHR:2020:698) gaat AG De Bock in op de vraag hoe beoordeeld moet worden of een arbeidsrelatie moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Al meer dan twintig jaar is de maatstaf voor de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst dat wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond (de partijbedoeling), waarbij ook de wijze waarop partijen feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven van belang is. De AG bepleit in haar advies een herijking van deze maatstaf (die afkomstig is uit het arrest Groen/Schoevers). De partijbedoeling zou niet meer relevant moeten zijn maar uitsluitend hoe partijen feitelijk uitvoering aan de overeenkomst hebben gegeven. Dat draagt bij aan de beschermende werking van het arbeidsrecht, aldus de AG.