De (wederkerige) overeenkomst in faillissement

In ons rechtssysteem is goed terug te zien dat er grote waarde wordt gehecht aan (het sluiten van) overeenkomsten en dat dit dan ook wordt gestimuleerd. Denk bijvoorbeeld aan het feit dat overeenkomsten in beginsel vormvrij zijn (artikel 3:37 jo. 3:39 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)) en dat men over het algemeen vrij is in het sluiten van overeenkomsten met wie hij dat wil.

We zien dit echter niet alleen in het recht dat de gang van zaken rondom overeenkomsten bij uitstek regelt, het verbintenissenrecht, maar ook in het insolventierecht. Hierin heerst namelijk het uitgangspunt dat het faillissement overeenkomsten, waarbij de schuldenaar partij is, onverlet laat. In dit blog zal, naast dit belangrijke uitgangspunt, de positie van de (wederkerige) overeenkomst in faillissement verder uiteengezet worden.

Het faillissement laat de overeenkomst met de schuldenaar dus ongemoeid. Dit zegt echter nog niets over de afwikkeling van de onderhavige overeenkomsten. Dit geschiedt in beginsel krachtens het gemene (contracten)recht, tenzij de Faillissementswet in bijzondere voorschriften voorziet. Een centraal artikel van de Faillissementswet, artikel 26 Fw, is bijvoorbeeld een dergelijk bijzonder voorschrift.

Hierin komt naar voren dat rechtsvorderingen die tot voldoening van een verbintenis uit de boedel strekken alleen nog kunnen worden ingesteld door het zogenaamd ‘briefje aan de curator’: de verificatieprocedure uit artikel 110 Fw. Dit brengt met zich mee dat de wederpartij van de failliete schuldenaar deze, dan wel zijn curator, niet tot nakoming kan dwingen buiten de verificatievergadering om. Op deze manier zal de schuldeiser zich eigenlijk altijd tot de curator moeten wenden om zijn rechtsvordering geverifieerd en vervolgens voldaan te krijgen.

Dit geldt voor zowel het geval waarin de schuldeiser zijn eigen tegenprestatie al voldaan heeft als voor wanneer hij dit nog nagelaten heeft. Als de laatste situatie zich voordoet en dus beide partijen hun verbintenissen uit de overeenkomst geheel niet of slechts gedeeltelijk hebben voldaan, ontstaat er een onzekere situatie voor de wederpartij van de failliet.

Als voorbeeld kan een levering van een stel boeken aan een winkel genomen worden. Er is overeengekomen dat leverancier A een aantal boeken aan de winkel zal leveren, waarvoor de winkel zal betalen. Echter voordat de overeenkomst door een van beide kanten kan worden uitgevoerd, gaat de leverancier failliet. Gaat de curator van de failliete leverancier nog nakomen? En in hoeverre moet de boekenwinkel op een nakomingsvordering van de curator rekenen?

De Faillissementswet heeft ook voor een dergelijke situatie een regeling willen treffen in de vorm van artikel 37 Fw. De gedachte achter dit artikel is dat de wederpartij van de failliet zoveel mogelijk wordt beschermd en hierdoor het sluiten van contracten niet wordt ontmoedigd.

De wederpartij van de failliet kan de curator krachtens dit artikel een redelijke termijn stellen om een keuze te maken. Wil de curator de overeenkomst ‘gestand doen’ of niet? Hiermee wordt hij gedwongen een keuze te maken of hij de overeenkomst wel of niet alsnog wil nakomen. Als de curator binnen deze redelijke termijn niet reageert of besluit de overeenkomst niet gestand te doen, verliest de curator het recht om zijnerzijds nakoming van de overeenkomst te vorderen van de wederpartij.

Mocht de boekenwinkel dit artikel toepassen en de curator de overeenkomst niet gestand doen dan blijft de overeenkomst nog wel bestaan. Echter kan de curator niet meer van de boekenwinkel vorderen dat deze de koopprijs van de (niet-geleverde) boeken moet betalen. Hierna zou de winkel zelfs de overeenkomst kunnen ontbinden en op grond hiervan een vervangende schadevergoeding kunnen vorderen.

Dit biedt de winkel zekerheid: zij kan nu met een andere leverancier een levering overeenkomen, zonder het risico te lopen dat de vorige (failliete) leverancier nog betaling vordert.

Als de curator de overeenkomst wél gestand doet, dan promoveert de onderhavige contractuele verplichting tot een boedelschuld. Dit houdt in dat de boekenwinkel met betrekking tot de nakoming van de overeenkomst in het faillissement een hogere positie toekomt dan de ‘gewone’ concurrente schuldeiser.

Al met al hebben overeenkomsten een koninklijke positie in ons rechtssysteem. Ze worden beschermd en het sluiten ervan wordt gestimuleerd. Natuurlijk zijn er uitzonderingen op deze positie, want bijna niets in het recht is geheel zonder uitzonderingen.

Toch zien we de beschermde positie van de overeenkomst ook in het insolventierecht terug. Het insolventierecht laat de overeenkomst niet alleen onverlet, ook bevat zij bepalingen om de risico’s van de wederpartij van de failliet in te perken.