Het fixatiebeginsel in de faillissementswet

Al sinds de Faillissementswet bestaat, bepaalt artikel 23 FW dat de failliet van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn vermogen verliest vanaf de dag waarop het faillissement wordt uitgesproken. Het faillissement omvat het gehele vermogen en voor verbintenissen die ontstaan ná het faillissement is de faillissementsboedel niet aansprakelijk, tenzij de boedel door die verbintenissen is gebaat. Met deze artikelen wordt een belangrijk beginsel in het faillissementsrecht uitgedrukt: het ‘fixatiebeginsel’. Zoals de naam doet vermoeden wordt de stand van het vermogen van de failliet ‘gefixeerd’ op hoe het eruit zag om (net na) middernacht op de dag dat het faillissement werd uitgesproken. Het doel hiervan is dat de rechtspositie van alle partijen die belang hebben bij het faillissement (vooral schuldeisers en de schuldenaar) vast komt te staan, zodat het faillissement daarna volgens de regelen der kunst kan worden afgewikkeld. In de uitspraak van 28 januari 2022 stond dit beginsel centraal.

De Hoge Raad stelt voorop dat het faillissement tot gevolg heeft dat de rechtspositie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt en dat de rechtspositie van een schuldeiser niet meer te zijnen gunste mag worden gewijzigd. Daarvoor zoomt de Hoge Raad eerst in op het doel van de fixatie: het beschermen van de schuldeisers zowel tegen zowel tegen een vermindering van het actief van de boedel dat in het faillissement voor verdeling onder de schuldeisers beschikbaar is, als tegen een vermeerdering van het passief van de boedel waardoor de uitkering in het faillissement voor de schuldeisers lager wordt. Het strookt met deze bescherming om aan te nemen dat de curator hetgeen na het faillissement aan een schuldeiser is betaald op de voet van art. 23 Fw slechts kan terugvorderen voor zover die betaling resulteert in een vermindering van het actief van de boedel, dan wel in een vermeerdering van het passief van de boedel.

In dit geval heeft de betaling aan RFH niet geresulteerd in een vermindering van het actief. De rekening van BB vertoonde bij het intreden van het faillissement immers al een debetsaldo. Die betaling heeft evenmin geresulteerd in een vermeerdering van het passief. Weliswaar is door de betaling aan RFH de schuld van BB aan ABN Amro toegenomen, maar ingevolge art. 24 Fw is de boedel daarvoor niet aansprakelijk, nu de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat de boedel door die betaling niet is gebaat. Dit betekent dat het fixatiebeginsel en art. 23 Fw geen grondslag bieden voor toewijzing van de vordering van de curator.

In dit geding ging het om een beperkt bedrag, maar de gevolgen van deze uitspraak kunnen groot zijn. Het zal vaker voorkomen dat gefailleerde partijen debetsaldi op rekeningen-courant hebben, en het zal vaker voorkomen dat daarvandaan betalingen worden verricht na faillissement. De wederpartij zou door die betalingen met onverhaalbare vorderingen kunnen blijven zitten, waarmee het belang van afdoende zekerheidsrechten/opzeggingsbevoegdheden – ook voor andere partijen dan banken met wie een rekening-courant bestaat – wordt onderstreept.

Bron: HR 28 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:80