Het retentierecht in de bouw

In bepaalde gevallen kan de opdrachtnemer betaling op een effectieve wijze afdwingen door gebruik te maken van een bijzonder opschortingsrecht: het retentierecht.

De opdrachtnemer is bevoegd zijn verbintenis tot afgifte van zaken die hij voor de opdrachtgever in verband met de uitvoering van zijn opdracht onder zich heeft, op te schorten, totdat hem zijn opeisbare vorderingen ter zake van de opdracht zijn voldaan. Lange tijd is gedacht dat het retentierecht slechts gold voor roerende zaken zodat het voor bouwwerkzaamheden geacht werd geen soelaas te bieden aangezien die betrekking plegen te hebben op onroerende zaken. In 1991 heeft de Hoge Raad in ‘Agema/WUH’ bepaald dat het retentierecht ook kan worden uitgeoefend op onroerende zaken. Dat een opdrachtnemer een retentierecht toekomt, is af te leiden uit de algemene bepalingen ten aanzien van het retentierecht (artikel 3:290-295 Burgerlijk Wetboek (BW)) en opschortingsrecht (artikel 6:52-57 BW). Om de opschorting van de verplichting tot afgifte van een zaak te rechtvaardigen moet tussen de verplichting tot afgifte van de onroerende zaak en de opeisbare vordering van de opdrachtnemer ook voldoende samenhang bestaan (artikel 6:52 eerste lid BW). Die samenhang kan worden aangenomen wanneer de verplichtingen van partijen over een weer voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding of uit zaken die zij regelmatig met elkaar gedaan hebben (artikel 6:52 tweede lid BW). Uit de verdere uitwerking van het retentierecht blijkt dat tevens vereist is dat de opdrachtnemer de feitelijke macht heeft over de onroerende zaak.

Of de opdrachtnemer bij de uitoefening van zijn retentierecht de feitelijke macht over de onroerende zaak heeft, is steeds afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In het algemeen geldt dat de opdrachtnemer de feitelijke macht over de onroerende zaak uitoefent als het bouwterrein ontoegankelijk of onbruikbaar wordt gemaakt.

De uitoefening van een retentierecht door de opdrachtnemer kent enkele voordelen. Het retentierecht is een effectief pressiemiddel. Het kan snel worden uitgeoefend waardoor het een sterk recht is dat bij uitoefening voor de opdrachtgever behoorlijke problemen kan opleveren. Daarnaast biedt de uitoefening van het retentierecht een voorrangspositie bij verhaalsuitoefening op de teruggehouden zaak (artikel 3:292 BW) en kan het worden ingeroepen tegen derden, bijvoorbeeld hypotheekhouders, die een recht op de zaak hebben (artikel 3:291 tweede lid BW). Ook in geval van faillissement behoudt de opdrachtnemer bij uitoefening van zijn retentierecht een sterke positie: het faillissement van de opdrachtgever doet het retentierecht van de opdrachtnemer niet tenietgaan.

Hoewel het retentierecht een sterk pressiemiddel is om betaling af te dwingen, is de uitoefening daarvan niet onbegrensd. Het belang van de opdrachtnemer dient bij de uitoefening van het retentierecht in redelijke verhouding te staan tot het belang van de opdrachtgever bij het kunnen beschikken over de onroerende zaak. Bij het uitoefenen van het retentierecht speelt de redelijkheid en billijkheid dus een gewichtige rol. Indien de uitoefening van het retentierecht in verhouding tot de belangen van de opdrachtgever een buitenproportionele reactie vormt, dan kan het inroepen van het retentierecht misbruik van recht van de opdrachtnemer opleveren.