Concurrentiebeding – schorsing | Ontslag advocaat

In de zaak die wordt besproken wordt een verzoek tot schorsing van een concurrentiebeding gedeeltelijk toegewezen. (Artikelen 7:653 lid 3 BW, 6:248 lid 2 BW en 7:653 lid 2 BW). Naar het oordeel van de kantonrechter als voorzieningenrechter is geen grond aanwezig voor algehele schorsing van het concurrentiebeding dan wel omzetting van het concurrentiebeding in een relatiebeding, zoals door werknemer was is verzocht. In verhouding tot het te beschermen belang van werkgever wordt werknemer door het voorstel van werkgever niet onbillijk benadeeld. werknemer wordt de toegang tot de vrije arbeidsmarkt immers niet ontzegd. Op grond van deze belangenafweging wordt de vordering tot schorsing van het concurrentiebeding gedeeltelijk toegewezen.

Wilt u meer weten wat wij als ontslag en arbeidsrecht advocaat voor u kunnen betekenen? Of heeft u met betrekking tot een concurrentiebeding direct behoefte aan rechtsbijstand? Bel dan tegen lokaal tarief 030 252 35 20 of – tot 22.00 uur – 030 252 35 20 of mail uw vraag. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening.

Uitspraak

Vonnis in kort geding

RECHTBANK ARNHEM

Sector kanton

Locatie Arnhem

zaakgegevens  500206 \ VV EXPL 07-20074 \ PW/180/TS
uitspraak van 7 augustus 2007

Vonnis in kort geding

in de zaak van

werknemer
wonende te Utrecht
eisende partij

gemachtigde mr. X,

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Werkgever B.V.
gevestigd te Arnhem
gedaagde partij

gemachtigde mr. Y.

Partijen worden hierna werknemer en Werkgever genoemd.

De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit
–  de dagvaarding van 17 juli 2007 met producties
–  de aantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling van 24 juli 2007 inclusief de pleitaantekeningen van de kant van Werkgever.

De feiten
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
werknemer, geboren op [dag en maand] 1977, is op 1 augustus 2005 in dienst getreden bij Werkgever in de functie van accountmanager tegen een salaris van laatstelijk € 2.930,77 bruto per 4 weken exclusief 8% vakantietoeslag.

Werkgever is dienstverlener voor juridische, financiële en procesmatige zaken en voert projecten uit binnen vier divisies: handel & industrie, overheid, banken & verzekeraars en zorg & zekerheid. In de functie van accountmanager houdt werknemer zich bezig met het detacheren van juristen, economen en bedrijfskundigen bij gemeenten en andere overheidsinstellingen (divisie overheid).

In artikel 8.4 van de arbeidsovereenkomst is een concurrentiebeding opgenomen: “Behoudens voorafgaande schriftelijke ontheffing van onderstaand verbod door werkgever althans Werkgever B.V. en/of Legal Center Werkgever B.V., is het werknemer niet toegestaan gedurende één jaar na beëindiging van deze overeenkomst, een onderneming gelijk, gelijksoortig of aanverwant aan die welke door Legal Center Werkgever B.V. en/of Werkgever B.V. wordt gedreven op het ogenblijk van het einde van het dienstverband en/of welke genoemde vennootschap alsdan voornemens zijn te gaan drijven, te vestigen en/of in een dergelijke onderneming deel te nemen, hetzij direct of indirect en/of bij een dergelijke onderneming al dan niet in dienstbetrekking werkzaam te zijn, adviezen te verstrekken en/of op een andere wijze rechtstreeks of zijdelings betrokken te zijn, alles ongeacht of deze activiteiten al dan niet tegen vergoeding plaatsvinden.”

werknemer heeft in de loop van 2006 aangegeven de functie van resourcemanager te ambiëren. Naar aanleiding van de uitslag van een assessment heeft Werkgever besloten dat werknemer niet voor deze functie in aanmerking komt.

Op 9 februari 2007 heeft werknemer zich ziek gemeld. De arbo-arts heeft een reïntegratietraject voorgesteld. Gedurende het reïntegratietraject heeft de gemachtigde van werknemer contact opgenomen met Werkgever om te bekijken of Werkgever en werknemer in onderling overleg tot een beëindiging van de arbeidsovereenkomst kunnen komen.

Gedurende de periode van 13 april 2007 tot en met 1 mei 2007 hebben de gemachtigde van werknemer en de directeur resources van Werkgever met elkaar bij email gecorrespondeerd over de voorwaarden, in het bijzonder het concurrentiebeding, waaronder de arbeidsovereenkomst zou kunnen worden beëindigd. werknemer en Werkgever zijn het op grote lijnen eens geworden, maar hebben uiteindelijk geen overeenstemming kunnen bereiken. Zij bleven verdeeld over het concurrentiebeding dat is opgenomen in de arbeidsovereenkomst van werknemer.

Op 22 juni 2007 heeft Werkgever een verzoekschrift tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verandering van omstandigheden ingediend. Dit verzoekschrift is tegelijkertijd met dit kort geding behandeld.

Het geschil
werknemer verzoekt de voorzieningenrechter de werking van het tussen Werkgever en werknemer overeengekomen concurrentiebeding tot nader orde op te schorten dan wel een andere voorziening te treffen, met veroordeling van Werkgever in de proceskosten.

Aan haar vordering heeft werknemer, onder verwijzing naar de artikelen 7:653 lid 3 BW en 6:248 lid 2 BW, ten grondslag gelegd dat Werkgever geen beroep op het concurrentiebeding toekomt, nu sprake is van een schadeplichtig ontslag. Voor het geval de voorzieningenrechter van oordeel is dat Werkgever wel een beroep op het concurrentiebeding toekomt, heeft werknemer, onder verwijzing naar artikel 7:653 lid 2 BW, aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij door het concurrentiebeding onbillijk wordt benadeeld.

Werkgever heeft de vordering gemotiveerd betwist, zoals hierna, voor zover van belang voor de beoordeling aan de orde zal komen.
De beoordeling
Het spoedeisend belang van de zaak vloeit voort uit de aard van de vordering, nu werknemer belang heeft bij duidelijkheid over het concurrentiebeding vóórdat de arbeidsovereenkomst met Werkgever wordt ontbonden.
werknemer heeft gesteld dat Werkgever geen beroep op het concurrentiebeding toekomt, nu Werkgever de onderhandelingen over het beëindigen van de arbeidsovereenkomst heeft gefrustreerd door onaangekondigd en onnodig een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ex artikel 7:685 BW in te dienen. In die zin treft Werkgever volgens werknemer een verwijt. Dit verwijt weegt des te zwaarder, nu Werkgever aan haar verzoek een onjuiste stelling ten grondslag heeft gelegd, namelijk dat Werkgever en werknemer overeenstemming hebben bereikt. werknemer gaat ervan uit dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal leiden tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Onder verwijzing naar uitspraken van de kantonrechter te Groenlo van 23 september 2002, JAR 2003/3 en het Hof Arnhem van 4 januari 2005, JAR 2005/46 verzoekt werknemer de kantonrechter om artikel 7:653 lid 3 BW analoog toe te passen dan wel te bepalen dat aan Werkgever op grond van artikel 6:248 lid 2 BW geen beroep op het concurrentiebeding toekomt.

In artikel 7:653 lid 3 BW is bepaald dat een werkgever geen rechten aan een concurrentiebeding kan ontlenen, indien hij wegens de manier waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd schadeplichtig is. Schadeplichtigheid doet zich voor in de in artikel 7:677 BW genoemde gevallen. Van schadeplichtigheid is in dit geval geen sprake. Artikel 7:653 lid 3 BW is strikt genomen dan ook niet van toepassing. Het verzoek van werknemer om artikel 7:653 lid 3 BW analoog toe te passen dan wel te bepalen dat aan Werkgever op grond van artikel 6:248 lid 2 BW geen beroep op het concurrentiebeding toekomt, wordt afgewezen. In de zaak van de kantonrechter te Groenlo heeft de werknemer ontslag moeten nemen, omdat de werkgever de werknemer in ernstige mate had geschoffeerd en onbehoorlijk bejegend, op grond waarvan de kantonrechter te Groenlo heeft geoordeeld dat plaats was voor toepassing van artikel 7:653 lid 3 BW. In de zaak van het Hof Arnhem heeft de werknemer eveneens ontslag moeten nemen, omdat de werkgever de werknemer opzettelijk en systematisch had beledigd en gedegradeerd, op grond waarvan het Hof te Arnhem heeft geoordeeld dat het beroep van de werkgever op het concurrentiebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. In deze zaak is geen sprake van een dringende reden voor werknemer om de arbeidsovereenkomst per direct te beëindigen. De door werknemer genoemde verwijten aan het adres van Werkgever hebben zich pas voorgedaan nadat werknemer te kennen had gegeven de arbeidsovereenkomst te willen beëindigen. Werkgever kan werknemer dan ook aan het concurrentiebeding houden.

Verder heeft werknemer gesteld dat zij door het concurrentiebeding onbillijk wordt benadeeld. werknemer is van plan om een eigen onderneming te starten, een eenmanszaak, waarin zij zich zal richten op het detacheren van juristen bij gemeenten en andere overheidsinstellingen. Hoewel werknemer erkent dat de door haar beoogde werkzaamheden voor een groot gedeelte overeenkomen met de werkzaamheden die zij voor Werkgever heeft verricht, is werknemer van mening dat zou kunnen worden volstaan met een relatiebeding, op grond waarvan het werknemer niet is toegestaan contact te onderhouden met gemeenten en andere overheidsinstellingen die zij dankzij haar werkzaamheden bij Werkgever reeds kent. In de visie van werknemer is onverkorte toepassing van het concurrentiebeding niet gerechtvaardigd. In de eerste plaats is haar wens om een eigen onderneming te starten, gelet op het gebrek aan perspectief bij Werkgever, redelijk en begrijpelijk. In de tweede plaats heeft werknemer gedurende haar relatief korte dienstverband bij Werkgever geen concurrentiegevoelige (bedrijfs)informatie verzameld. In de derde plaats is een overeenkomst op grond waarvan de ene onderneming de andere kan belemmeren om de vrije concurrentie aan te gaan, in strijd met artikel 6 van de Mededingingswet. In de vierde plaats is het maar de vraag in hoeverre er van daadwerkelijke concurrentie sprake zou kunnen zijn, gelet op het feit dat de eenmanszaak van werknemer en de onderneming van Werkgever qua omvang, ervaring en variatie in dienstverlening onvergelijkbaar zijn. In dit kader heeft werknemer verwezen naar uitspraken van het Hof Den Haag van 2 september 2005, JAR 2005/115, het Hof Arnhem van 25 juli 2006, JAR 2006/226, de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2005, NJF 2006-91 en de rechtbank Groningen van 25 november 2005, NJF 2006-107.

Werkgever heeft daartegenover gesteld dat zij belang heeft bij handhaving van het concurrentiebeding, zeker nu werknemer van plan is om zich te gaan richten op het detacheren van juristen bij gemeenten en andere overheidsinstellingen, welke werkzaamheden overeenkomen met de werkzaamheden die werknemer thans voor Werkgever verricht. werknemer heeft al haar kennis met betrekking tot de gebieden die voor overheidsinstellingen van belang zijn, zoals ruimtelijke ontwikkeling, gebiedsontwikkeling e.d., bij Werkgever opgedaan. Als één van de vier accountmanagers binnen de divisie overheid is werknemer volledig op de hoogte van de sterktes en zwaktes van Werkgever, de inhoud van de overeenkomsten, de behoefte van overheidsinstellingen, de producten en de toepasbaarheid daarvan bij overheidsinstellingen, de prijzen, de kosten en de ontwikkeling in de prijzen, waardoor het aannemelijk is dat werknemer Werkgever forse concurrentie zal aandoen. Bovendien wordt werknemer door het concurrentiebeding niet beperkt in het vinden van een nieuwe werkkring; werknemer heeft genoeg mogelijkheden om elders aan de slag te gaan.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft Werkgever het voorstel gedaan om het concurrentiebeding met betrekking tot de divisie overheid te handhaven en zowel het relatie- als concurrentiebeding met betrekking tot de divisies handel & industrie, banken & verzekeraars en zorg & zekerheid te schorsen.

Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is geen grond aanwezig voor algehele schorsing van het concurrentiebeding dan wel omzetting van het concurrentiebeding in een relatiebeding, zoals door werknemer is verzocht. Beide voorzieningen zijn onvoldoende waarborg dat werknemer Werkgever geen (forse) concurrentie zal aandoen, gelet op het feit dat werknemer als één van de vier accountmanagers binnen de divisie overheid bij Werkgever specifieke kennis heeft opgedaan, namelijk op de gebieden van ruimtelijke ontwikkeling en gebiedsontwikkeling, die voor overheidsinstellingen van belang zijn. In verhouding tot het te beschermen belang van Werkgever wordt werknemer door het voorstel van Werkgever niet onbillijk benadeeld. werknemer wordt de toegang tot de vrije arbeidsmarkt immers niet ontzegd. werknemer kan de kennis en ervaring die zij heeft opgedaan bij Werkgever gebruiken om haar eigen onderneming te starten, waarin zij zich zal kunnen richten op het detacheren van juristen, zij het niet bij gemeenten en andere overheidsinstellingen. Op grond van deze belangenafweging, zal de voorzieningenrechter beslissen overeenkomstig het voorstel van Werkgever.

Er is aanleiding om de proceskosten te compenseren.

De beslissing
De voorzieningenrechter

schorst zowel het relatie- als concurrentiebeding met betrekking tot de divisies handel & industrie, banken & verzekeringen en zorg & zekerheid;

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;

wijst het meer of anders gevorderde af.

(bron: www.rechtspaak.nl)