Ontslag WW-uitkering

Ontslag op staande voet wegens het bij herhaling niet afstorten van de gerealiseerde omzet in de daarvoor bestemde afstortkluis. Ontbinding arbeidsovereenkomst door de kantonrechter wegens verandering in de omstandigheden, zonder toekenning van een vergoeding. Weigering WW-uitkering toe te kennen wegens verwijtbare werkloosheid. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. De Raad stelt allereerst vast dat partijen het erover eens zijn dat slechts de feiten en omstandigheden met betrekking tot het niet volledig afstorten van de dagomzet behoren tot het feitencomplex op basis waarvan beoordeeld moet worden of sprake is van een dringende reden. Met betrekking tot het door het Uwv te verrichten onderzoek overweegt de Raad het volgende. Hij verwijst eerst naar zijn uitspraak van 18 februari 2009, LJN BH2387, USZ 2009/68, RSV 2009/163, RAR 2009/52, TRA 2009/49, AB 2009/85 en JB 2009/104. De Raad dat ter beantwoording van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt, een materiële beoordeling plaats dient te vinden en dat de wijze waarop het dienstverband is beëindigd niet doorslaggevend is. Daarmee werd ook het standpunt dat het Uwv en de bestuursrechter geen van het oordeel in ontbindingsprocedure afwijkend standpunt zou mogen innemen, verworpen. De Raad merkt op dat de kantonrechter in de ontbindingsbeschikking, anders dan betrokkene heeft betoogd, niet heeft geoordeeld dat geen sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet. Nu de stukken van de ontbindingsprocedure inmiddels (vrijwel geheel) zijn ontvangen, zal de Raad de vraag beoordelen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat aan de werkloosheid van betrokkene geen arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend. De door betrokkene vermelde omstandigheden, zoals de duur van het dienstverband en het feit dat hij vooral in de nacht en avond werkte en enkele malen overvallen is, acht de Raad niet zodanig dat er, gelet op het geheel van omstandigheden, geen reden voor ontslag op staande voet was. Het feit dat betrokkene uitdrukkelijk was gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet volledig afstorten, betekent dat het voor hem ook voorzienbaar was dat het volharden in zijn gedrag, ingrijpende rechtspositionele gevolgen zou kunnen hebben. Dit brengt mee dat betrokkene de dringende reden ook verweten kan worden. Hieruit volgt dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad acht geen grond aanwezig voor het oordeel dat betrokkene de werkloosheid niet in overwegende mate kan worden verweten. Appellant heeft derhalve op goede grond de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd.

Uitspraak

08/1960 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: rechtbank) van 21 februari 2008, 08/251 en 08/252 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),

en

appellant

Datum uitspraak: 5 augustus 2009.

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr.X een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y. Betrokkene is verschenen bij mr. Z

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luiden met ingang van 1 oktober 2006.

1.1. Betrokkene is op 8 juni 2002 als taxichauffeur in dienst getreden van [naam werkgever], welk bedrijf per 1 januari 2007 is opgegaan in Taxicentrale Midden-[(nieuwe) naam werkgever] (hierna: [werkgever]). Bij aangetekende brief van 25 mei 2007 is betrokkene erop gewezen dat hij een kasverschil heeft openstaan van € 421,50, terwijl met de uitbetalingsperiode van mei 2007 reeds € 520,73 op zijn salaris is ingehouden, vanwege een kasverschil wegens het niet afstorten van de gerealiseerde omzet in de daarvoor bestemde afstortkluis (hierna: het afstorten). Het niet-afstorten acht [werkgever] een ernstig vergrijp, dat kan worden gezien als diefstal. Vanwege het feit dat betrokkene al eerder officieel is gewaarschuwd – verwezen wordt naar brieven van 18 februari 2006 en 26 oktober 2006 – krijgt betrokkene volgens deze brief nog eenmaal de gelegenheid te laten zien dat hij zich wel aan de gemaakte afspraken kan houden: voordat hij weer aan het werk gaat moet het gehele kasverschil van 421,50 euro zijn afgestort, er mag geen kasverschil meer plaatsvinden en hij dient het kasgeld aan het einde van elke gewerkte dag af te storten. [werkgever] wijst betrokkene er tot slot op dat, indien hij zich niet aan een van de bovengenoemde afspraken houdt, beëindiging van het dienstverband zal volgen.

1.2. Nadat op 9 en 12 juni 2007 kasverschillen van ongeveer € 10 zijn ontstaan heeft [werkgever] betrokkene op 13 juni 2007 op staande voet ontslagen. Betrokkene heeft de vernietigbaarheid van dit ontslag ingeroepen. [werkgever] heeft vervolgens bij verzoekschrift van 12 juli 2007 de kantonrechter voorwaardelijk, dat wil zeggen voor zover mocht blijken dat er nog een arbeidsovereenkomst met betrokkene bestaat, verzocht deze te ontbinden, primair op de grond dat sprake is van een dringende reden en subsidiair van gewijzigde omstandigheden. Na verweer van betrokkene heeft de kantonrechter bij beschikking van 29 augustus 2007 de arbeidsovereenkomst, voor zover deze nog mocht bestaan, met ingang van 1 september 2007 ontbonden, zonder toekenning van een vergoeding.

1.2.1. Ten aanzien van de primaire grond van het verzoek overwoog de kantonrechter als volgt:
“Ten aanzien van de door verzoekster aan haar verzoek ten grondslag gelegde dringende reden en de waardering daarvan in de verhouding tussen partijen dient de kantonrechter terughoudendheid te betrachten aangezien de daaruit voortvloeiende beëindiging van de arbeidsovereenkomst als voorwaarde aan het verzoek wordt verbonden en in een procedure als de onderhavige slechts een beperkte toetsing in dat opzicht mogelijk is in vergelijking met een civiele bodemprocedure waar het geschil ten gronde, zonodig met bewijslevering, kan worden beoordeeld. In een bodemprocedure zou bijvoorbeeld kunnen worden vastgesteld of verweerder met zijn handelwijze bij het afstorten van gelden beoogde gelden voor zichzelf te houden. De als dringende reden aangevoerde grondslag voor het verzoek kan daarom niet leiden tot toewijzing van het verzoek.”

1.2.2. Ten aanzien van de subsidiaire grondslag van het ontbindingsverzoek overwoog de kantonrechter als volgt:
“Wél acht de kantonrechter een verandering van omstandigheden aanwezig waar het gaat om het niet (volledig) afstorten van gelden nu verzoekster en haar rechtsvoorgangster verweerder er meerdere malen uitdrukkelijk op hebben gewezen dat dit niet te tolereren is en verweerder alle waarschuwingen in de wind heeft geslagen. Deze structurele gedraging rechtvaardigt het verlies van vertrouwen, ook indien verweerder er niet op uit was gelden van verzoekster onder zich te (blijven) houden, en daarmee de toewijzing van het verzoek.”

1.3. De werkgever heeft vervolgens met betrokkene afgerekend tot de datum 1 september 2007. Betrokkene heeft WW-uitkering aangevraagd, die hem bij besluit van 12 september 2007 ingaande 1 september 2007 bij wijze van maatregel blijvend geheel is geweigerd op de grond dat hij verwijtbaar werkloos is geworden. Dat standpunt heeft appellant bij het op bezwaar gegeven besluit van 20 december 2007 (het bestreden besluit) gehandhaafd. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat aan de werkloosheid van betrokkene een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag lag en dat betrokkene daarvan een verwijt valt te maken.

2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank overwoog allereerst dat appellant bevoegd is onderzoek te doen naar de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag heeft gelegen, ook als een ontslag of ontbinding niet is gegeven vanwege of berust op een dringende reden. Het enkele feit dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst niet heeft ontbonden wegens een dringende reden, maar wegens een verandering van de omstandigheden betekent niet dat appellant niet tot het standpunt kan komen dat sprake is van een dringende reden. Ook in de onderhavige situatie heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank aanleiding kunnen zien om te onderzoeken of sprake is geweest van een dringende reden.

2.2. De rechtbank overwoog vervolgens dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb is genomen, nu appellant slechts beschikte over de beschikking van de kantonrechter en de reactie daarop van betrokkene. Om die reden kwam het bestreden besluit volgens de rechtbank reeds voor vernietiging in aanmerking.

2.3. De rechtbank was verder van oordeel dat voor het aannemen van een dringende reden onvoldoende grondslag lag in de waarschuwing van 25 mei 2007 en het feit dat betrokkene kort daarna niet de volledige gerealiseerde omzet in de daarvoor bestemde afstortkluis heeft gestort. Uit de gedingstukken blijkt dat de werkgever een passend controlesysteem had, waarvan door betrokkene op onjuiste wijze gebruik werd gemaakt. Nu betrokkene al meermalen gewaarschuwd was voor dit gedrag kan worden aangenomen dat het vertrouwen van de werkgever was geschaad en dat deze daarin aanleiding kon zien voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Tegen de achtergrond van deze in de organisatie ingeslopen werkwijze van niet tijdig afstorten, betekent dat naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat sprake was van een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 van het BW.

3.1. Het hoger beroep van appellant richt zich in het bijzonder tegen het oordeel van de rechtbank dat van een dringende reden voor ontslag geen sprake is. Volgens appellant heeft betrokkene systematisch en hardnekkig geweigerd te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens de werkgever verstrekt, en de dringende reden als genoemd in artikel 7:678, tweede lid, aanhef en onder j, van het BW op zich van toepassing doen worden en, dusdoende, de weg voor de werkgever vrijgemaakt om over te gaan tot het geven van ontslag op staande voet. Dat betrokkene dit gedaan heeft in de wetenschap dat de werkgever hieraan de consequenties zou verbinden, maakt dat hem van zijn nalatigheid een verwijt kan worden gemaakt.

3.2. Betrokkene neemt ook in hoger beroep het standpunt in dat de kantonrechter geen dringende reden aanwezig heeft geacht en dat appellant niet op de stoel van de rechter kan gaan zitten. Voorts ziet hij geen reden op grond waarvan appellant tot het doen van onderzoek bevoegd zou zijn en acht hij strijd met de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006 (Stcrt. 2006, 190) aanwezig. Tot slot sluit betrokkene zich aan bij het oordeel van de rechtbank over – het ontbreken van – een dringende reden.

4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.

4.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.

4.2. De Raad stelt allereerst vast dat partijen het erover eens zijn dat slechts de feiten en omstandigheden met betrekking tot het niet volledig afstorten van de dagomzet behoren tot het feitencomplex op basis waarvan beoordeeld moet worden of sprake is van een dringende reden.

4.3. Met betrekking tot het door het Uwv te verrichten onderzoek overweegt de Raad het volgende. Hij verwijst eerst naar zijn uitspraak van 18 februari 2009, LJN BH2387, USZ 2009/68, RSV 2009/163, RAR 2009/52, TRA 2009/49, AB 2009/85 en JB 2009/104.

4.3.1. Onder 5.2 van die uitspraak overwoog de Raad dat ter beantwoording van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt, een materiële beoordeling plaats dient te vinden en dat de wijze waarop het dienstverband is beëindigd niet doorslaggevend is. Daarmee werd ook het standpunt dat het Uwv en de bestuursrechter geen van het oordeel in ontbindingsprocedure afwijkend standpunt zou mogen innemen, verworpen.

4.3.2. De stelling van betrokkene dienaangaande houdt dan ook geen stand. De Raad merkt daarbij nog op dat de kantonrechter in de ontbindingsbeschikking, anders dan betrokkene heeft betoogd, niet heeft geoordeeld dat geen sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet.

4.3.3. Onder 5.3.2 van voornoemde uitspraak overwoog de Raad dat het Uwv ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. In de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006 (Stcrt. 2006, 190) is met betrekking tot deze onderzoeksplicht opgenomen dat, indien wordt vastgesteld dat het initiatief tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij de werkgever lag, alleen wordt onderzocht of er een arbeidsrechtelijke dringende reden voor de werkgever aanwezig was om de werknemer te ontslaan. De Raad achtte deze invulling van de onderzoeksplicht niet strijdig met artikel 3:2 van de Awb en in overeenstemming met de doelstelling van de wijziging van artikel 24 om de ontslagpraktijk te versoepelen en de pro forma procedures terug te dringen.

4.3.4. In het geval van betrokkene heeft appellant zich, anders dan namens betrokkene is gesteld, terecht bevoegd geacht om een onderzoek in te stellen. Betrokkene gaf immers op het WW-aanvraagformulier reeds aan dat hij op staande voet was ontslagen.

4.4. Dat onderzoek heeft zich beperkt tot kennisneming van de beschikking van de kantonrechter en een reactie daarop van betrokkene. Gelet op in het bijzonder die reactie, waarbij betrokkene heeft gewezen op het bij [werkgever] bestaande controlesysteem, heeft appellant, naar het oordeel van de Raad, zijn beoordeling niet kunnen baseren op uitsluitend die stukken, maar had hij over de overige stukken van de ontbindings-procedure, met inbegrip van de daarbij gevoegde bijlagen, dienen te beschikken en deze in zijn beoordeling dienen te betrekken. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 24 mei 2006, LJN AX8866. Gelet op het verhandelde ter zitting wordt dit door appellant niet langer bestreden. De rechtbank heeft het bestreden besluit derhalve terecht wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb vernietigd.

4.5. Nu de stukken van de ontbindingsprocedure inmiddels (vrijwel geheel) zijn ontvangen, zal de Raad de vraag beoordelen of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat aan de werkloosheid van betrokkene geen arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend.

4.6.1. Uit de gedingstukken blijkt dat de rechtsvoorgangster van [werkgever] groot bezwaar had tegen het niet volledig afstorten van de dagopbrengst bij het einde van de dienst door betrokkene en hem daarop heeft aangesproken. Zo er in het verleden sprake is geweest van een ingeslopen werkwijze van niet tijdig afstorten, heeft [werkgever] met de brief van 25 mei 2007, naar het oordeel van de Raad, betrokkene op niet mis te verstane wijze laten weten dat het voortaan absoluut afgelopen moest zijn. Daarmee heeft die werkgever tevens tot uitdrukking gebracht dat het op correcte wijze afstorten voor hem en zijn onderneming van groot belang was. De Raad wijst ook nog op de in die brief opgenomen zin: “Aangezien uw financiële zaken via de stichting [naam stichting] worden behartigd is het voor u noodzakelijk dat er geen inhoudingen op uw salaris mogen plaatsvinden.” Voor de werkgever was kennelijk ook van belang dat de financiële situatie van betrokkene problematisch was.

4.6.2. De door betrokkene vermelde omstandigheden, zoals de duur van het dienstverband en het feit dat hij vooral in de nacht en avond werkte en enkele malen overvallen is, acht de Raad niet zodanig dat er, gelet op het geheel van omstandigheden, geen reden voor ontslag op staande voet was. Het feit dat betrokkene uitdrukkelijk was gewaarschuwd voor de gevolgen van het niet volledig afstorten, betekent dat het voor hem ook voorzienbaar was dat het volharden in zijn gedrag, ingrijpende rechtspositionele gevolgen zou kunnen hebben. Dit brengt mee dat betrokkene de dringende reden ook verweten kan worden. Hieruit volgt dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad acht geen grond aanwezig voor het oordeel dat betrokkene de werkloosheid niet in overwegende mate kan worden verweten. Appellant heeft derhalve op goede grond de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd.

4.7. Het vorenstaande betekent dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen blijven.

4.8. De Raad acht termen aanwezig appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,– wegens kosten van rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt appellant tot vergoeding van de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,– te betalen aan de griffier van de Raad.

(bron: www.rechtspraak.nl)