Afwijzing verzoek voorlopig deskundigenonderzoek

1. Het geding in feitelijke instantiesDe beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van het hof heeftberoep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft verzocht  niet in het beroep te ontvangen althans het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaalstrekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar een ander hof.
De advocaat  heeft bij brief van 26 juli 2010 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) Als gevolg van een aanrijding op 4 augustus 1996 heeft [verweerster] letsel opgelopen, bestaande in een kneuzing van haar linkerbeen en linkervoet.
(ii) De aansprakelijkheid voor het ontstaan van de aanrijding rust op de verzekerde van, thans,.
(iii) A heeft bij wijze van voorschot op de schade aan [verweerster] een bedrag uitgekeerd van € 64.890,82, waarvan een bedrag van € 20.000,– als voorschot op vergoeding van de immateriële schade.
(iv) Het is partijen niet gelukt de schadeafwikkeling in der minne te regelen.
(v) Bij exploot van 7 februari 2008 heeft [verweerster] gedagvaard voor de rechtbank Zwolle-Lelystad en gevorderd, onder meer, veroordeling van a tot betaling van een – na vermindering met het reeds ontvangen voorschot – pro resto bedrag van € 548.210,58 als vergoeding van de door haar geleden en nog te lijden (materiële en immateriële) schade.

3.2 Op de voet van art. 202 lid 2 Rv. heeft a de rechtbank verzocht een voorlopig onderzoek door verzekeringsgeneeskundige [de verzekeringsdeskundige] te gelasten naar, kort gezegd, de aard, ernst en omvang van de beperkingen die [verweerster] als gevolg van het verkeersongeval van 4 augustus 1996 ondervindt.
A heeft daartoe het volgende aangevoerd. Partijen verschillen omtrent die beperkingen van mening: de opvatting van [verweerster] – kort gezegd, dat zij vanwege het door het ongeval veroorzaakte letsel niet in staat is meer uren per week te werken dan 20 uur – staat tegenover het standpunt van A dat [verweerster] voor zittend werk niet beperkt is en voor beenbelastende werkzaamheden beperkt is tot vier uur per dag. A baseert haar standpunt in het bijzonder op het verslag van het op verzoek van partijen door [betrokkene 1] (orthopaedisch chirurg) en [betrokkene 2] (neuroloog) van het Neuro-Orthopaedisch Centrum te Bilthoven verrichte onderzoek van 19 juni 2001 (hierna: het NOC-rapport). A wenst met het verzochte onderzoek inzicht te verkrijgen in de belastbaarheid van [verweerster] en de urenbeperking met betrekking tot het verrichten van haar werkzaamheden, in verband waarmee de deskundige een beperkingenprofiel zou moeten opstellen ter vaststelling van de resterende verdiencapaciteit van [verweerster].

3.3 [Verweerster] heeft zich tegen het verzoek verweerd met de stellingen dat A geen (voldoende zwaarwegend) belang heeft bij het door haar verzochte deskundigenonderzoek, dat met het verzoek de procedure onnodig wordt vertraagd en dat een nieuw onderzoek voor haar een onevenredige belasting vormt. Hetgeen [verweerster] daartoe heeft aangevoerd komt in de kern erop neer dat zij reeds een omvangrijk aantal medische onderzoeken heeft ondergaan en dat inmiddels voldoende deskundigenrapporten voorhanden zijn waarin haar beperkte belastbaarheid is onderzocht en vastgesteld. Meer in het bijzonder heeft [verweerster] zich beroepen op een door [betrokkene 3], verzekeringsarts bij het UWV, opgemaakte verzekeringsgeneeskundige rapportage van 11 mei 2007 (hierna: het UWV-rapport), waaruit een werkurenbeperking blijkt van 20 uur per week.
Voor het geval het verzoek van Awordt toegewezen, heeft [verweerster] de rechtbank zelfstandig verzocht om als deskundige te benoemen verzekeringsarts [betrokkene 4], althans verzekeringsarts [betrokkene 5].

3.4 De rechtbank heeft het verzoek van A afgewezen.

3.5 In het door A ingestelde hoger beroep heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
Het hof heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
In het kader van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van [verweerster] is onder meer het UWV-rapport opgesteld en tevens is op verzoek van partijen het NOC-rapport opgemaakt. Het verzoek van A behelst, gelet op de vraagstelling en onderbouwing, feitelijk een onderzoek dat vergelijkbaar is met hetgeen in het kader van de voorgaande onderzoeken is gedaan. A heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat het beperkingenprofiel, zoals dat uit die onderzoeken naar voren komt, op zichzelf door haar niet wordt bestreden, doch wel de conclusies die [verweerster] daaraan ontleent met betrekking tot haar inzetbaarheid in het arbeidsproces. (rov. 10) Op grond van het voorgaande behelst het verzoek van A in feite een onderzoek dat reeds (meermalen) is verricht. Het verzoek moet daarom in strijd met de goede procesorde worden geacht. Gelet daarop vormt een nieuw onderzoek, zoals verzocht, een zodanig onevenredige belasting voor [verweerster], dat het verzoek ook op dit zwaarwichtige bezwaar moet afstuiten. (rov. 11)

3.6.1 De onderdelen 1.1-1.4, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, klagen onder meer dat het hof zijn oordeel dat het verzoek in strijd moet worden geacht met de goede procesorde en dat een nieuw onderzoek een onevenredige belasting voor [verweerster] vormt, in het licht van het partijdebat en de stellingen van A, onvoldoende heeft gemotiveerd.
Daartoe wordt in de toelichting op de onderdelen in het bijzonder verwezen naar de volgende, hier kort samengevatte, stellingen die A in feitelijke aanleg heeft betrokken. De bevindingen van het NOC-rapport wijken op een wezenlijk punt af van die van het UWV-rapport, namelijk dat het in het NOC-rapport opgestelde beperkingenprofiel geen urenbeperking voor zittend werk inhoudt, terwijl het UWV-rapport melding maakt van een beperking voor zittend werk tot 20 uur per week. Hoewel A voor de bevindingen van het NOC steun meent te vinden in andere, eerder uitgebrachte rapportages (waaronder de in opdracht van [verweerster] door medisch adviseur [betrokkene 6] opgemaakte expertiserapporten van 22 november 2004 en 18 januari 2005, en een op verzoek van ongevallenverzekeraar RVS door chirurg-traumatoloog [betrokkene 7] en neuroloog [betrokkene 8] opgemaakt expertiserapport van 31 januari 2000), heeft A behoefte aan een nader onderzoek omdat de eerdere onderzoeken, waaronder ook die van het NOC, niet zijn verricht door een verzekeringsgeneeskundig arts, terwijl het UWV-onderzoek, dat wel door een verzekeringsarts is uitgevoerd, is opgesteld met een, van het NOC-rapport afwijkend, specifiek doel, te weten de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO. Aan het UWV-rapport kleven bovendien gebreken: de bevindingen van [betrokkene 3] zijn enkel gebaseerd op dossiergegevens, zonder te specificeren waaruit deze gegevens bestaan en waaraan deze gegevens zijn ontleend, en zonder dat de deskundige zelf fysiek en psychisch onderzoek heeft verricht, terwijl voor de gestelde urenbeperking in het UWV-rapport geen medische reden is aangewezen.

3.6.2 In het licht van deze stellingen van A, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk het oordeel van het hof in rov. 10 dat het verzoek van A tot het verrichten van nader onderzoek “feitelijk een onderzoek [behelst] naar het beperkingenprofiel van [verweerster], vergelijkbaar met hetgeen in het kader van de voorgaande onderzoeken is gedaan”. Aan het gestelde wezenlijke verschil tussen de bevindingen met betrekking tot de urenbeperking en de doeleinden van het UWV-rapport en het NOC-rapport is het hof immers ongemotiveerd voorbijgegaan. Voorts is, gelet op het voorgaande, niet begrijpelijk het oordeel van het hof dat A alleen de conclusies bestrijdt die [verweerster] verbindt aan het beperkingenprofiel zoals dat uit de voorgaande onderzoeken naar voren is gekomen, mede in aanmerking genomen dat – de toelichting op onderdeel 1.3 wijst daar terecht op – de overweging dat A ter zitting uitdrukkelijk heeft verklaard dat het beperkingenprofiel niet door haar wordt bestreden, geen steun vindt in het proces-verbaal van de zitting, dat klaarblijkelijk misslagen bevat.
De op deze oordelen gebaseerde gevolgtrekking van het hof in rov. 11 dat het verzoek van A “in feite een onderzoek behelst dat reeds (meermalen) is verricht”, is daarom evenmin begrijpelijk.

3.6.3 Het op zijn voorgaande, hiervoor ontoereikend bevonden, motiveringen berustende oordeel van het hof dat sprake is van strijd met de goede procesorde kan dan ook niet in stand blijven en dit geldt evenzeer voor het daarop voortbouwende oordeel dat een nieuw onderzoek als door A verzocht een onevenredige belasting voor [verweerster] vormt.

3.7 De onderdelen slagen. De overige klachten behoeven geen behandeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, van 8 december 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van A begroot op € 372,49 aan verschotten en € 2.200,– voor salaris.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, W.A.M. van Schendel, C.A. Streefkerk en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 22 oktober 2010.

 
 
Conclusie
Rekestnr. 10/01035
mr. J. Spier
Parket 13 juli 2010Conclusie inzake

A Nederland Schadeverzekering N.V.
(hierna: A)

tegen

[Verweerster]

1. Feiten en procesverloop

1.1 Als gevolg van een aanrijding op 4 augustus 1996 heeft [verweerster] letstel opgelopen. De aansprakelijkheid voor het ontstaan van de aanrijding “rust op de verzekerde van A”.(1)

1.2 [Verweerster] heeft A op 7 februari 2008 gedagvaard voor de Rechtbank Zwolle-Lelystad. Zij heeft gevorderd A te veroordelen haar de ten gevolge van de aanrijding geleden en nog te lijden schade (€ 548.210,58) te vergoeden.(2) [Verweerster] gaat er daarbij – in de weergave van A – vanuit dat zij niet meer dan 20 uur per week kan werken.(3)

1.3 A heeft de Rechtbank verzocht de verzekeringsgeneeskundige [de verzekeringsdeskundige] een voorlopig deskundigenbericht te laten uitbrengen met betrekking tot acht in het verzoekschrift onder 26 genoemde vragen. Naar de kern genomen berust het verzoek op de stelling dat [verweerster]s onder 1.2 genoemde standpunt niet strookt met de bevindingen van eerder – onder meer door beide partijen aangewezen – deskundigen.(4) Daarom heeft A behoefte aan een nader deskundigenbericht.(5)

1.4 [Verweerster] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Voorwaardelijk heeft zij verzocht één van de twee door haar voorgestelde verzekeringsartsen te benoemen en hem een aantal in het verweerschrift nader aangeduide vragen ter beantwoording voor te leggen. Dit verzoek speelt in cassatie geen rol.

1.5 Bij de mondelinge behandeling in prima is A, noch haar advocaat verschenen.(6) In haar beschikking van 15 oktober 2008 heeft de Rechtbank het verzoek afgewezen. Zij achtte het in de beschikking onder 2.5 samengevatte verweer van [verweerster](7) “niet op voorhand ongegrond”, waarna wordt overwogen:
“Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat, nu A onvoldoende blijk heeft gegeven van haar belang bij handhaving en inwilliging van het voorliggende verzoek, dat verzoek moet worden afgewezen” (rov. 2.9).

1.6 A heeft hoger beroep ingesteld dat door [verweerster] is bestreden.

1.7 In zijn beschikking van 8 december 2009 heeft het Hof Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd op de volgende gronden:
“7. Een voorlopig deskundigenbericht als bedoeld in art. 202 Rv. kan ertoe dienen een partij de mogelijkheid te verschaffen aan de hand van dat uit te brengen deskundigenbericht zekerheid te verkrijgen omtrent de voor de beslissing van het geschil relevante feiten of omstandigheden en aldus beter te kunnen beoordelen of het raadzaam is de procedure te beginnen of voort te zetten.
8. Het verzoek wordt in beginsel toegewezen mits het ter zake dienend en voldoende concreet is en het feiten betreft die met het deskundigenonderzoek bewezen kunnen worden. Dit is slechts anders indien de rechter van oordeel is dat het verzoek in strijd is met de goede procesorde, dat de bevoegdheid om de toepassing van dit middel te verlangen wordt misbruikt of dat het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.
9. [Verweerster] heeft het verzoek van A bestreden en gesteld dat de drie voornoemde uitzonderingsgronden van toepassing zijn. Zij heeft daarbij zakelijk weergegeven aangevoerd dat A geen belang heeft bij het verzochte onderzoek, dat met het verzoek de procedure onnodig wordt vertraagd en dat een nieuw onderzoek een onevenredige belasting voor haar vormt.
10. Het hof overweegt het volgende. Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat in het kader van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van [verweerster] onder meer een verzekeringsgeneeskundige rapportage door de verzekeringsarts [betrokkene 3] van het UWV is opgesteld en dat tevens op verzoek van partijen onderzoek is verricht door [betrokkene 1] (orthopaedisch chirurg) en [betrokkene 2] (neuroloog) van het Neuro-Orthopaedisch Centrum te Bilthoven. Blijkens de in het inleidend verzoek weergegeven vraagstelling en de onderbouwing daarvan behelst het verzoek van A feitelijk een onderzoek naar het beperkingenprofiel van [verweerster], vergelijkbaar met hetgeen in het kader van de voorgaande onderzoeken is gedaan. Ter zitting heeft A uitdrukkelijk verklaard dat het beperkingenprofiel, zoals dat uit die onderzoeken naar voren komt, op zichzelf niet door haar wordt bestreden, doch wel de conclusies die [verweerster] daaraan ontleent met betrekking tot haar inzetbaarheid in het arbeidsproces, hetgeen de kern van het geschil vormt.
11. Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat het verzoek van A in feite een onderzoek behelst dat reeds (meermalen) is verricht. Het feit dat A zich niet kan verenigen met de conclusies die daaruit worden getrokken, maakt dit op zichzelf niet anders. Het hof acht het verzoek daarom in strijd met de goede procesorde. Gelet daarop is het hof tevens van oordeel dat een nieuw onderzoek, zoals is verzocht, een onevenredige belasting voor [verweerster] vormt, hetgeen het hof een zodanig zwaarwichtig bezwaar acht dat het verzoek van A ook daarop moet afstuiten.”

1.8 A heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. [Verweerster] heeft een verweerschrift ingediend en vervolgens, na verkregen toestemming van Uw Raad, een aanvullend verweerschrift.

1.9 Uit het griffiedossier maak ik op dat een deel van het verweerschrift is binnengekomen net vóór middernacht.(8) Complicatie daarbij is evenwel dat de eerste twee pagina’s van het verzoekschrift daarbij (kennelijk) ontbraken. De fax is doorgenummerd “page 1/7”. “Page 1” is de begeleidende brief, terwijl de eerste daaraan gehechte pagina van het verweerschrift onderaan is genummerd 3 (te vinden op “page 2/7” van de fax). Strikt genomen moet het daarom terzijde worden gelegd.

1.10 Omdat deze zaak, zoals uit het voorafgaande en het navolgende moge blijken, een aaneenschakeling van misverstanden en een minder gelukkige afhandeling is geweest, heb ik er nochtans acht op geslagen.(9) Eens temeer omdat Uw Raad toestemming heeft gegeven voor het aanvullend verweerschrift dat voor een belangrijk deel de argumenten van het verweerschrift herhaalt.

2. Bespreking van het cassatieberoep

2.1 Bij de bespreking van het cassatieberoep neem ik tot uitgangspunt dat de door het Hof in rov. 8 vooropgestelde maatstaf in cassatie – terecht(10) – niet wordt bestreden.

2.2 ‘s Hofs oordeel komt er, kort samengevat, op neer dat A onderzoek wenst naar iets wat al bekend is uit eerder onderzoek, dat zij “op zichzelf” niet bestrijdt.

2.3 Uit het p.v. van de behandeling ten Hove blijkt dat aan de orde is geweest in welke mate [verweerster] belast en beperkt is ten aanzien van het verrichten van werk. Eerst wordt op blz. 2 weergegeven wat de advocaat van A daarover heeft gezegd (wat geen bevestiging vormt voor hetgeen het Hof in rov. 10 overweegt). Daarop volgt een vraag van de voorzitter over hetgeen hij begrijpt uit “de inhoud van uw verzoek”, waarmee kennelijk is bedoeld: het verzoek van A. Het antwoord daarop behelst twee mededelingen onder het hoofdje “Mr. Jeekel”, de advocaat van [verweerster]:
a. “dat klopt” en
b. “onze stelling” is dat [verweerster] niet meer dan 20 uur per week arbeid kan verrichten.

2.4 Aldus rijzen serieuze vragen over hetgeen ter zitting is besproken en wie wat heeft gezegd. Men zou na een vraag over een standpunt van A een mededeling verwachten van haar advocaat. In plaats daarvan wordt, als gezegd, een opmerking van de advocaat van [verweerster] vermeld, van wie de onder 2.3 sub a genoemde mededeling moeilijk te plaatsen valt. De mededeling onder b geeft het standpunt weer van [verweerster] en komt daarom allicht uit de mond van haar advocaat.

2.5 Onderdeel 1.3 haakt in op de onder 2.4 gesignaleerde onbegrijpelijkheid, waarop ‘s Hofs beschikking voortborduurt. Die klacht slaagt. Weliswaar is de vaststelling van hetgeen op een zitting is verklaard aan de feitenrechter voorbehouden en is hij daarbij niet gebonden aan het proces-verbaal, maar dat betekent niet dat iedere toetsing in cassatie is uitgesloten. In casu vormt niets in het – kennelijk op één of meer misslagen berustende – proces-verbaal een bevestiging van ‘s Hofs oordeel in rov. 10. Daar komt bij dat de gedingstukken in andere richting wijzen; zoals hierna nog zal blijken.(11)

2.6.1 Hierbij verdient nog aantekening dat de vordering van [verweerster] in belangrijke mate lijkt te steunen op de stelling dat een functionele invaliditeit van 15% uitgangspunt is,(12) terwijl zij voor het overige in belangrijke mate leunt op een advies van [betrokkene 9].(13) Dat laatste rapport, dat in prima door A in geding is gebracht, rondt af met de stelling dat de “conclusies van het onderzoek van NOC (..) geheel [kunnen] gevolgd worden”, zij het dat er een “onvolledigheid” is “ten aanzien van (de beoordeling van) de duurbelasting. Er zijn dus harde aanwijzingen voor het bestaan van een beperkte duurbelasting in loonvormende arbeid tot zo’n 20 uur per week, ook onder “ideale omstandigheden””. Dat 20 uur per week werkzaam zijn de bovengrens zou zijn, is ook te lezen in een rapportage van UWV van 14 juni 2007, waar de inleidende dagvaarding onder 17 eveneens naar verwijst. UWV gaat uit van een “praktisch verlies aan verdiencapaciteit” van 34,06% en een arbeidsongeschiktheidspercentage van 25/35%.(14)

2.6.2 Het door het Hof genoemde NOC-rapport gaat uit een invaliditeitspercentage van 15%.(15)

2.7 Het is niet onmogelijk dat het Hof de spijker op de kop slaat waar wordt overwogen dat het verschil van mening tussen partijen alleen gaat om de conclusies die kunnen worden verbonden aan de eerdere rapportages. Evident is dat zeker niet. Noch op zich, noch ook in het licht van hetgeen werd vermeld onder 2.6. Bij die stand van zaken komt het, anders dan het Hof lijkt te menen, niet aan op de vraag of de onderzoeksvragen dezelfde zijn als eerder, maar of er grond is voor een nader onderzoek. De enige motivering voor ‘s Hofs ontkennende beantwoording van die vraag is, zoals we onder 2.5 zagen, onbegrijpelijk.

2.8 Voor zover nodig valt nog te bedenken dat (ook) de Rechtbank niet inhoudelijk is ingegaan op de stellingen van A. M.i. is niet goed aanvaardbaar – en mogelijk ook niet in overeenstemming met art. 6 EVRM – dat geen enkele rechter op een ook maar enigszins begrijpelijke en voor partijen en de hogere rechter toetsbare wijze respondeert op een wél begrijpelijk verzoek.

2.9 De wijze waarop onderdeel 1.3 hiervoor werd besproken, berust intussen op een buitengewoon welwillende lezing van deze – hiervoor nader aangeklede – klacht. Bij een striktere interpretatie mislukt het onderdeel omdat het onvoldoende nauwkeurig aangeeft waar de pijnpunten zitten.

2.10 Uit rov. 11 blijkt dat het Hof een koppeling legt tussen de omstandigheid dat het onderzoek – kort gezegd – niets nieuws beoogt te laten onderzoeken en hetgeen volgt. Uit bedoelde omstandigheid trekt het de conclusie dat daarom sprake is van een onevenredige belasting van [verweerster]. Wanneer de eerste omstandigheid juist zou zijn, dan valt alleszins te billijken dat een nieuw (en dus onnodig) onderzoek onevenredig belastend is voor [verweerster]. Onderdeel 1.5 keert zich weliswaar tegen dit oordeel, maar het gaat langs ‘s Hofs gedachtegang heen. Daarom mislukt het.

2.11 Nochtans behoeft de onder 2.10 genoemde omstandigheid A niet op te breken. Rov. 11, voor zover gebaseerd op een onevenredige belasting voor [verweerster], behelst immers geen zelfstandig, maar slechts een voortbouwend oordeel. Wanneer het oordeel in rov. 10 waarop het steunt met vrucht zou worden bestreden, valt dus ook de basis weg onder dit deel van rov. 11.

2.12 Onderdeel 1.2.1 komt op tegen ‘s Hofs oordeel dat het UWV-rapport(16) een “vergelijkbaar onderzoek” is, dat wil zeggen een onderzoek dat vergelijkbaar is met hetgeen reeds voorhanden was. Onderdeel 1.2.2 strekt ten betoge dat het NOC-rapport(17) evenmin een grond is om het verzoek van A af te wijzen.

2.13 Ten aanzien van het UWV-rapport wijst onderdeel 1.2.1 erop dat A niet bij de vraagstelling en de aan de arts verstrekte informatie betrokken is geweest en dat zij evenmin een stem heeft gehad in de persoon van de verzekeringsarts. Verder wordt erop gewezen dat de rapportage is opgesteld met een ander doel en dat dit ook de reden is dat de civiele rechter bij zijn oordeel omtrent het verlies aan verdienvermogen niet (zonder meer) mag afgaan op een beoordeling van de (mate van) arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO, maar dat hij zich zelfstandig een oordeel dient te vormen over de schade wegens verlies aan verdienvermogen.(18) Tot slot wordt erop gewezen dat uit de gedingstukken blijkt, zoals door A tijdens de mondelinge behandeling ook is verklaard, dat de verzekeringsarts van het UWV “niets heeft onderzocht” en dat zijn bevindingen, anders dan [verweerster] heeft gesteld, niet overeenkomen met de rapportage van het NOC, “maar daarvan 400% verschillen”.(19)

2.14 Onderdeel 1.2.2 gaat in het NOC-rapport. Het brengt het volgende te berde:
“(…) Dit rapport is op verzoek van beide partijen uitgebracht door de neuroloog [betrokkene 2] en de orthopedisch chirurg [betrokkene 1]. Hoewel het gebruikelijk is om een verzekeringsarts een beperkingenprofiel (o.m. in verband met de restcapaciteit om inkomen te verwerven) te laten opstellen, hebben partijen er (in 2001) voor gekozen om dit aspect mede te laten beoordelen door de aangezochte artsen. Daarbij is er van uitgegaan dat de gezamenlijkheid van het verzoek zou leiden tot aanvaarding van de uitkomsten daarvan en daarmee, mede door een ruimere vraagstelling, sneller tot afwikkeling van de schade zou kunnen worden gekomen. Het is echter [verweerster] die ervoor gekozen heeft de resultaten van dit onderzoek (geen beperkingen voor zittend werk) van de hand te wijzen, dit ondanks het feit dat beide artsen haar wat het invaliditeitspercentage wel het voordeel van de twijfel hebben willen geven. (…)
Gevolg van de weigering van [verweerster] om de uitkomsten van het rapport van de gezamenlijk aangezochte artsen niet te accepteren is dat er op dit moment slechts voorhanden is enerzijds een UWV rapport (bij de totstandkoming waarvan A niet betrokken is, een ander doel heeft en dat A qua wijze van totstandkoming/inhoud ook onder de maat heeft bevonden) en anderzijds een rapport van een neuroloog en een orthopedisch chirurg (NOC rapport) die, niettegenstaande het feit dat zij geen verzekeringsgeneeskundigen zijn, (immers) op uitdrukkelijk verzoek van beide partijen een oordeel hebben gegeven over het beperkingenprofiel van [verweerster], welk oordeel echter door [verweerster] van de hand wordt gewezen.”

2.15 Onderdeel 1.2.3 klaagt dat, “gelet op het vorenstaande”, het oordeel van het Hof “dat reeds meermalen een onderzoek is verricht gelijk aan dat wat thans door A wordt verzocht” onjuist, althans onbegrijpelijk is.

2.16 Ik gaf al aan dat het Hof het mogelijk bij het rechte eind heeft waar het overweegt dat het in essentie aankomt op de conclusies die uit eerdere rapporten worden getrokken. Evident is dat, als gezegd, evenwel niet. Hoe men het keert of wendt, de resultaten waartoe UWV en NOC komen wijken wezenlijk af; daar wijst A terecht op. Bij lezing van de rapporten is, in elk geval voor mij, allerminst vanzelfsprekend dat het verschil vooral (of zelfs geheel) valt te herleiden tot niet meer dan een interpretatie van dezelfde uitgangspunten.

2.17 Bij deze stand van zaken houd ik, niet zonder aarzeling, ook de onderdelen 2.1 en 2.2 voor gegrond, waaraan niet afdoet dat ook deze onderdelen niet erg nauwkeurig aangeven wat nu precies het springende punt is. Hetgeen wél wordt aangevoerd, legt m.i. niet al te veel gewicht in de schaal, al was het maar omdat het voorbijgaat aan ‘s Hofs redengeving.

2.18 De vraag welke betekenis bij de vaststelling van de gevorderde schade toekomt aan het UWV-rapport is thans nog niet aan de orde. Wanneer die vraag te zijner tijd wél aan de orde is, kan rekening worden gehouden met de door onderdeel 1.2 genoemde omstandigheden.

2.19 Neemt men onderdeel 1.2.3 letterlijk dan faalt het. Het Hof heeft immers niet geoordeeld dat de reeds verrichte onderzoeken gelijk zijn aan hetgeen door A is verzocht. De door het Hof in rov. 11 gebruikte formulering “in feite” duidt er eerder op dat de verrichte onderzoeken vergelijkbaar zijn met het onderzoek dat thans is verzocht. Dit overweegt het Hof ook expliciet in rov. 10. Het is lood om oud ijzer nu de voorafgaande klachten slagen.

2.20 Onderdeel 1.1 stelt, als ik het goed zie, het volgende aan de orde. Het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het er kennelijk vanuit is gegaan dat, indien sprake is van – in casu door het Hof aanwezig geachte – strijd met de goede procesorde, dit automatisch meebrengt dat ook aan de twee andere gronden voor afwijzing (misbruik van bevoegdheid en een ander zwaarwichtig bezwaar) is voldaan. Het onderdeel lijkt zich te kanten tegen rov. 10, wat ik afleid uit onderdeel 1.

2.21 Het onderdeel mist feitelijke grondslag omdat in rov. 10 een dergelijk oordeel niet valt te lezen. Ik veronderstel evenwel dat het onderdeel bedoelt op te komen tegen rov. 11.

2.22.1 Hoe dit zij: ook deze klacht gaat langs ‘s Hofs gedachtegang heen. Het Hof legt uit waarom sprake is van strijd met een goede procesorde: kort gezegd het gevraagde onderzoek is onnodig naast wat al voorhanden is. Dat oordeel kan, als het bestand zou zijn tegen de cassatieklachten, de door het Hof bereikte uitkomst zelfstandig dragen.

2.22.2 Als de daartegen gerichte klacht(en) zouden slagen, dan trekt dat hetgeen het Hof in rov. 11 verder overweegt mee in zijn val. Immers bouwt dit geheel voort op zijn onder 2.22.1 samengevatte oordeel.

2.23 Het onderdeel ziet er intussen aan voorbij dat het Hof zijn oordeel met betrekking tot de twee aan het slot van rov. 11 genoemde afwijzingsgronden wél motiveert. Volgens het Hof is het entameren van een volstrekt overbodig onderzoek een onevenredige belasting voor [verweerster] en is dat daarom tevens een zwaarwichtige grond voor afwijzing van het verzoek van A. Daarom berust de klacht dat ‘s Hofs oordeel ongemotiveerd zou zijn, op een verkeerde lezing. Tegen ‘s Hofs wél gegeven motivering wordt geen (begrijpelijke) klacht gericht. De gedachte dat het Hof zich zou hebben bezondigd aan het aanhangen van een onjuiste rechtsopvatting mislukt op dezelfde grond.

2.24 Onderdeel 1.4 klaagt dat het Hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip “goede procesorde”, althans dat zijn oordeel dat daarvan in casu sprake is onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is. Het feit dat er buiten rechte enige rapporten zijn uitgebracht, waarin de vraag naar het beperkingenprofiel van [verweerster] (mede) aan de orde is geweest, maakt volgens het onderdeel nog niet dat het indienen van het onderhavige verzoek kort na het aanhangig maken van de vordering in een bodemprocedure in strijd is met de goede procesorde. Daarvan zal, aldus nog steeds het onderdeel, in ieder geval niet zonder meer sprake (kunnen) zijn indien, zoals in dit geval, de uitkomst van een expertise die terzake is uitgevoerd op verzoek van beide partijen door de partij die schadevergoeding vordert, wordt afgewezen en deze partij zich vervolgens, na zelf jaren te hebben gewacht met het instellen van een vordering in rechte, verzet tegen het verzoek van de andere partij om een voorlopig deskundigenonderzoek.

2.25 Het komt mij voor dat ook hier alles valt of staat met de vraag of de door het Hof gegeven motivering (het onderzoek is volkomen onnodig want de gegevens die A wenst te verkrijgen, zijn al voorhanden) stand houdt. Als deze motivering overeind blijft dan leggen de omstandigheden die het onderdeel te berde brengt m.i. te weinig gewicht in de schaal. Immers zal ook [verweerster] in dat geval, in ‘s Hofs gedachtegang, aanlopen tegen de resultaten van de eerdere onderzoeken, zij het dan dat de interpretatie daarvan nog wel aan de orde kan komen.

2.26 Mocht ‘s Hofs oordeel evenwel, zoals ik hiervoor niet zonder aarzeling heb bepleit, niet tegen de cassatietoets bestand zijn, dan mist A belang bij het hier besproken onderdeel.

2.27 “Klacht 2” verwijt het Hof partijen met een beroep op het “Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven” te hebben opgedragen om hun pleitnota in te korten tot 2 pagina’s en 10 minuten spreektijd. Het stipt daarbij aan dat uit de gedingstukken niet blijkt dat het Hof partijen (op voorhand) heeft geïnformeerd dat op andere gronden de spreektijd beperkt zou zijn en/of dat voorschriften voor de lengte van de pleitnota zouden gelden.

2.28 Ik vraag mij af of tegen ‘s Hofs beslissing op dit punt cassatieberoep openstaat.(20) Daaraan doet niet af dat A wellicht – vanzelfsprekend is dat niet – belang had bij een langere spreektijd; zie nader onder 2.29.(21)

2.29 A heeft een uitvoerig beroepschrift ingediend met een groot aantal bijlagen. De kern van de zaak is, naar het Hof (zij het in iets andere bewoordingen) m.i. met juistheid aangeeft, of toewijzing van het verzoek van A nuttige nieuwe informatie zou kunnen opleveren voor beoordeling van de kernpunten in de door [verweerster] aanhangig gemaakte procedure. In dat verband komt het inderdaad aan op de vraag of dat onderzoek (mede) betrekking heeft op iets wat niet reeds volgt uit eerdere onderzoeken.

2.30 Het Hof was kennelijk van oordeel dat 10 minuten aan de zijde van iedere partij voor bespreking van de zojuist genoemde kernvraag voldoende was. Ik ben geneigd te menen dat dit oordeel blijft binnen de ruime marges van waardering van feitelijke kwesties die aan feitenrechters toekomt. Een ander oordeel was zeker mogelijk geweest, maar is – zo zou ik willen verdedigen – niet dwingend. Daarbij verdient aantekening dat uit de pleitnota van A blijkt dat de niet voorgedragen passages(22) in elk geval voor een deel langs de kern van de zaak heengaan (of zelfs iedere relevantie missen).

2.31 Hoe dit ook zij: A mist belang bij deze klacht wanneer één of meer van de andere klachten gegrond zou zijn wat m.i. het geval is. In dat geval zal de zaak immers opnieuw moeten worden beoordeeld door de verwijzingsrechter die partijen desgewenst opnieuw gelegenheid kan bieden hun standpunten te bepleiten.

2.32 Ten overvloede: de verwijzing door het Hof naar het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven is natuurlijk niet juist nu het hier niet gaat om een “familie-zaak”. Ik veronderstel dat het Hof dit Reglement naar analogie heeft toepast omdat zaken als de onderhavige worden ingeleid met een verzoekschrift. Gezien de aard van de materie lag echter eerder voor de hand dat het Hof het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven zou hebben toegepast.

2.33 Laatstgenoemd reglement (versie januari 2010) bevat een algemeen deel en een bijzonder deel. Art. 1.1.4.2, eerste volzin, opgenomen in het algemene deel, bepaalt dat voor de mondelinge behandeling van het verzoek in hoger beroep “de bij het hof gebruikelijke behandeltijd geldt” dan wel “de voor een partij gebruikelijke spreektijd als vermeld in Bijlage 1”. In de tweede volzin is bepaald dat, indien een partij voorziet dat de voor de zaak gereserveerde behandeltijd of de voor die partij bestemde spreektijd niet voldoende zal zijn, zij bij de opgave van de verhinderdata gemotiveerd om een langere behandel- of spreektijd kan verzoeken.

2.34 Uit bedoelde bijlage blijkt dat het Hof Arnhem geen “gebruikelijke” spreektijd kent; het Hof Leeuwarden wél. Laatstbedoeld Hof gaat uit van 30 tot 45 minuten “afhankelijk van de moeilijkheidsgraad”.

2.35 Dat doet de vraag rijzen of in casu de regels van het Hof Arnhem of die van het Hof Leeuwarden moeten worden gehanteerd. Ik neig naar de keuze voor Arnhem omdat het gaat om beslissing van dat Hof, zij het dan ook dat deze is behandeld door het Hof Leeuwarden als nevenzittingsplaats.(23) Hiervan uitgaande had m.i. van A mogen worden gevergd dat ze vóór het pleidooi navraag had gedaan naar de beschikbare spreektijd.

2.36.1 Maar zelfs wanneer wordt uitgegaan van de spreek/behandeltijd van het Hof Leeuwarden ligt 10 minuten voor ieder der partijen met daarnaast tijd voor discussie en/of re- en dupliek niet wezenlijk buiten de marges van hetgeen A m.i. had kunnen en mogen verwachten. Datzelfde geldt trouwens voor de “gebruikelijke duur mondelinge behandeling” in familiezaken bij het Hof Leeuwarden, waarbij aantekening verdient dat dat Hof kennelijk – en niet onbegrijpelijk – heeft aangenomen dat dit niet een werkelijk ingewikkelde zaak was.

2.36.2 Alleen wanneer – ten onrechte, maar nochtans – wordt uitgegaan van de “gebruikelijke duur mondelinge behandeling” van familiezaken bij het Hof Arnhem – waarvoor 45 minuten is ingeruimd(24) – zou A wellicht een punt hebben, maar een daarop toegespitste klacht is in geen velden of wegen te bekennen.

2.37 Voor het geval de onderhavige klacht al met vrucht in cassatie kan worden opgeworpen én A er belang bij heeft, komt het mij al met al voor dat zij faalt, hoezeer ook juist dat het in casu niet gaat om een “familie-zaak”.

Conclusie

Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar een ander Hof.

 

(bron: www.rechtspraak.nl)

Hebt u omtrent vragen dan wel behoefte aan direct advies of bijstand (hulp), kunt u altijd kosteloos telefonisch contact opnemen met onze advocaten. Dit gaat snel en u krijgt direct een  advocaat aan de telefoon. Onze advocaten zijn specialist op dit terrein. Bel ons nu op 030 252 35 20.