Ontslag wegens bedrijfseconomische redenen

Hebt u over ontslag wegens bedrijfseconomische redenen vragen of behoefte aan direct advies of rechtsbijstand, kunt u altijd direct en kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze arbeidsrecht en ontslagrecht advocaten aan de telefoon. Wij zijn specialist in arbeidsrecht en (collectief) ontslagrecht. Bel ons nu op 030 252 35 20 – of tot 22.00 uur tegen lokaal tarief – op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Uitspraak 1

Collectief ontslag wegens bedrijfseconomische redenen. Ontbinding van 66 arbeidsovereenkomsten geweigerd wegens schending van de WOR en de WMCO, na eerdere afwijzende beschikkingen in september 2005.

Rechtbank Leeuwarden
Sector Kanton
Locatie Leeuwarden

Uitspraak: 4 januari 2006
Zaak-/rolnummers: 05-940 t/m 05-1005

BESCHIKKING EX ARTIKEL 7:685 BW

van de kantonrechter te Leeuwarden, op de verzoeken van:

de besloten vennootschap
ABC B.V.,
gevestigd te Dokkum,
verzoekster,
hierna te noemen: ABC,
gemachtigde: mr. X,

tegen

1. [werknemer ],
t/m 66. [werknemer],
procederende in persoon,

verweerders,
hierna te noemen: de werknemers.

OVERWEGINGEN

ten aanzien van het procesverloop

Bij verzoekschriften, ter griffie ingekomen op 5 december 2005, heeft ABC de kantonrechter verzocht de tussen haar en bovengenoemde werknemers bestaande arbeidsovereenkomsten te ontbinden op grond van gewichtige redenen in de zin van artikel 7: 685 BW.

Door of namens de werknemers zijn verweerschriften ingediend.

De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 december 2005. Ter zitting hebben partijen hun standpunten nader toegelicht, waarbij mrs. Zincken en Van Dijk gebruik hebben gemaakt van pleitnotities. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden door de griffier. De beslissing in alle zaken is vervolgens bepaald op heden.

ten aanzien van de motivering

De vaststaande feiten

In deze procedure hebben de volgende feiten als vaststaand te gelden.

1.1.  ABC, een dochtervennootschap van Trost Group International, houdt zich bezig met de vervaardiging van cosmetische en industriële producten (aerosols en liquids). Zij is een zogenaamde ‘contract filler’, die in opdracht van haar klanten of de klanten van groepsvennootschappen spuitbussen en ander verpakkingsmateriaal afvult met een al dan niet door ABC op instructie van de klant samengestelde inhoud. ABC produceert geen eigen merken.
1.2.  ABC heeft in 2003 een reorganisatie doorgevoerd waarbij 15 arbeidsplaatsen zijn vervallen. Begin 2005 heeft ABC -in verband met haar bedrijfseconomische positie- besloten om wederom een reorganisatie door te voeren, waarbij 37 van de 102 arbeidsplaatsen komen te vervallen. In het kader van deze reorganisatie heeft ABC de kantonrechter verzocht om de arbeidsovereenkomsten van de betrokken werknemers te ontbinden. Bij beschikkingen van 28 september 2005 heeft de kantonrechter alle -op dat moment behandelde- ontbindingsverzoeken van ABC afgewezen.
1.3.  Na de afwijzing van de ontbindingsverzoeken zijn ABC en de vakorganisaties in overleg getreden over de door ABC gewenste reorganisatie van de onderneming. ABC heeft in het overleg met de vakorganisaties een zogenaamd overlevingsplan gepresenteerd, dat voorziet in een verdere reductie van het personeelsbestand tot 25 werknemers. De vakbonden hebben na enige tijd te kennen gegeven geen vertrouwen te hebben in het door ABC voorgestane overlevingsplan. Tussen ABC en de vakbonden is hierna geen overeenstemming bereikt over de wijze van reorganisatie en over een Sociaal Plan voor de betrokken werknemers.
1.4.  De organisatie na uitvoering van het door ABC voorgestelde overlevingsplan is gebaseerd op een personeelsbezetting van 25,592 fte. Productiewerkzaamheden zullen daarbij zoveel mogelijk door vaste medewerkers van ABC worden uitgevoerd. Eenvoudige werkzaamheden zullen worden uitbesteed aan de sociale werkplaats en ABC zal uitzendkrachten inhuren indien daartoe de behoefte bestaat. Ex-werknemers van ABC zullen volgens ABC met voorkeur worden behandeld bij het inlenen van uitzendkrachten.
1.5.  ABC heeft in 2003 een verlies geleden van € 737.268,-. Voorts is er in dat jaar een negatieve kasstroom geweest van € 1.669.105,-. In 2004 heeft ABC een winst gerealiseerd van € 660.791,-. De kasstroom 2004 is gebruikt om leningen af te lossen, een betaling aan de VUT-stichting te doen, vooruitbetalingen aan leveranciers te doen en om de negatieve kasstroom over de eerste maanden van 2005 te financieren. In de eerste elf maanden van 2005 heeft ABC een verlies geleden van € 1.785.543,-, welk bedrag nog dient te worden vermeerderd met de salarissen over de maand november 2005. Als die salarissen worden meegerekend, komt het verlies over de periode januari tot en met november 2005 uit op meer dan € 2.000.000,-. De omzet van ABC vertoont al maanden een dalende tendens.
1.6.  De werknemers die al eerder voor ontslag zijn voorgedragen, zijn reeds vanaf medio juli 2005 met behoud van salaris vrijgesteld van werkzaamheden. De daar bovenop nog voor ontslag voorgedragen werknemers zijn thans eveneens met behoud van salaris vrijgesteld van werkzaamheden. De afnemende omzet en de gelijkblijvende personeelskosten van Enna leiden tot een toename van het verlies met circa € 250.000,- per maand.
1.7.  ABC wordt gefinancierd door een factoring-bank. Daarbij wordt 75% van de courante vorderingen door de bank voorgeschoten, welke bank ABC bovendien een langlopend krediet heeft verstrekt. Bij een daling van de vorderingen op grond van omzetverliezen ontstaat er bij factoring automatisch een reductie van de liquiditeit.
1.8.  Om haar bedrijfsvergunning te behouden dient ABC binnen een jaar een investering van ongeveer € 1.000.000,- ten behoeve van een sprinklerinstallatie te doen, waarvoor extra financiering noodzakelijk is.
1.9.  ABC heeft de CWI op 25 november 2005 -op grond van de WMCO- medegedeeld dat zij voornemens is om de arbeidsovereenkomsten van 66 werknemers te doen eindigen, waarbij ABC de CWI verzocht heeft om, voor zover er sprake is van een wachttijd, deze buiten toepassing te laten in verband met de slechte bedrijfseconomische positie van de onderneming. Op 1 december 2005 heeft de CWI aan ABC te kennen gegeven dat de maand wachttijd niet buiten toepassing zal worden gelaten omdat het verlies van ABC volgens de CWI binnen het eigen vermogen van de onderneming kan worden opgevangen.
1.10.  ABC heeft haar ondernemingsraad (hierna te noemen: de OR) op 25 november 2005 om advies gevraagd over de voorgenomen reorganisatie, met het verzoek om uiterlijk op 29 november 2005 het advies uit te brengen. De OR heeft ABC bij brief van 28 november 2005 gevraagd om toestemming voor het inschakelen van een externe adviseur en heeft in deze brief voorts aangegeven dat de door ABC gewenste adviesdatum niet haalbaar is. ABC heeft aangegeven bereid te zijn voormelde toestemming te geven indien de kosten aanvaardbaar zijn en het adviestraject niet wordt vertraagd.
De OR heeft ABC bij brief van 29 november 2005 onder meer medegedeeld:
‘U heeft ons gevraagd de adviesaanvraag van 25 november in behandeling te nemen. Wij melden u bij deze dat wij de adviesaanvraag in behandeling nemen. Daarbij heeft u ons gevraagd te reageren op 29 november. Wij delen u hierbij mede dat wij op 29 november 2005 nog niet kunnen reageren op uw adviesaanvraag. De aanvraag is complex en wij zullen een extern adviseur in de hand nemen die ons ondersteunt om zo snel mogelijk te komen tot een goed en zorgvuldig advies.
(…)
Doordat het loon van november 2005 voor alle medewerkers nog niet is veiliggesteld, heeft op dit moment de nieuwe adviesaanvraag niet de hoogste prioriteit. Wij als OR begrijpen dat de situatie bij ABC penibel is, maar het heeft wel onze volledige aandacht.’
1.11.  ABC heeft de OR bij brief van 30 november 2005 medegedeeld dat de door de voorgestelde externe adviseur genoemde adviesdatum van 9 december 2005 te laat is, gelet op de dreiging van een faillissementsaanvraag van de zijde van de werknemers. Voorts heeft ABC medegedeeld dat zij niet kan voldoen aan haar toezegging aan de OR om de kosten van de externe adviseur voor haar rekening te nemen. ABC heeft hierna -van mening zijnde dat de voorgenomen reorganisatie geen verder uitstel kon dulden- niet gewacht op het advies van de OR en heeft op 5 december 2005 66 ontbindingsverzoeken bij deze rechtbank ingediend. De OR heeft op 6 december 2005 een negatief advies uitgebracht over de voorgenomen (en op dat moment al in gang gezette) reorganisatie en heeft zich bij brief van 9 december 2005 beroepen op de opschortingstermijn ex artikel 25 lid 6 WOR.
1.12.  ABC heeft de salarissen over de maand november 2005 niet op de daarvoor bepaalde datum voldaan. In reactie hierop hebben de betrokken werknemers het faillissement van ABC aangevraagd. Eén faillissementsaanvraag is ingetrokken wegens betaling van het loon van een deel van de werknemers, terwijl de tweede faillissementsaanvraag is behandeld ter faillissementszitting van deze rechtbank van 22 december 2005. De faillissementsrechter heeft toen besloten om de zaak tot de zitting van 29 december 2005 aan te houden. Inmiddels heeft ABC het achterstallig loon over de maand november 2005 geheel voldaan.
1.13.  ABC biedt, nu er terzake geen overeenstemming is bereikt met de vakbonden, een eenzijdig opgesteld Sociaal Plan aan, dat bij ontbinding van de arbeidsovereenkomsten per 31 december 2005 voorziet in een bedrag van € 300.000,- als ontbindingsvergoeding voor alle betrokken werknemers tezamen.

De standpunten van partijen

2.  Voor de weergave van de standpunten van partijen verwijst de kantonrechter naar:
– de verzoekschriften van ABC;
– de verweerschriften van de betrokken werknemers;
– de pleitnotities van mrs. Zincken en Van Dijk;
alsmede de aantekeningen van de terechtzitting. Al deze stukken tezamen behelzen een uitgebreide bespreking van de standpunten over en weer. Voor zover nodig, zal de kantonrechter de standpunten van partijen nog kort weergeven bij de hiernavolgende beoordeling van de verzoeken.

De beoordeling

3.  Op grond van de overgelegde gegevens met betrekking tot de bedrijfseconomische positie van ABC is naar het oordeel van de kantonrechter geen andere conclusie mogelijk dan dat een reorganisatie van de onderneming op korte termijn dringend noodzakelijk is. ABC dient spoedig maatregelen te nemen en te verwezenlijken om de reeds geruime tijd durende situatie van alsmaar oplopende verliezen een halt toe te roepen. Het is aan ABC om te kiezen met welke maatregelen zij het tij wenst te keren. Indien Enna haar bedrijfseconomische positie wenst te verbeteren door te snijden in het personeelsbestand c.q. de personeelskosten, dan staat haar dat in beginsel vrij. Dat is gelijk één van de weinige punten waarover partijen het wèl eens zijn. Ook de vakbonden en de OR zien naar het oordeel van de kantonrechter al geruime tijd in dat snijden in het personeelsbestand noodzakelijk en onvermijdelijk is. In het licht van de gemeenschappelijke overtuiging bij ABC, de OR en de vakbonden dat er dient te worden gesneden in het personeelsbestand, is niet goed te begrijpen dat zij in de voorbije maanden niet in staat zijn geweest om gezamenlijk de noodzakelijke reorganisatie -met inachtneming van elkaars gerechtvaardigde belangen- op een normale wijze af te wikkelen, hetgeen bij een reorganisatie van een onderneming de gebruikelijke gang van zaken is. Feitelijk gezien is er al maandenlang sprake van een impasse in de reorganisatiebesprekingen, waarbij over en weer de nodige verwijten zijn gemaakt en beschuldigingen zijn geuit zonder dat er (veel) vooruitgang in de besprekingen is geboekt.

4.  De situatie is thans deze dat ABC de kantonrechter middels het indienen van onderhavige ontbindingsverzoeken heeft verzocht om de bestaande impasse te doorbreken, dit met het negeren van wettelijke voorschriften inzake het doorvoeren van een reorganisatie binnen een onderneming, zoals hierna nog aan de orde zal komen.

5.  Artikel 7:685 lid 1 BW bepaalt dat ieder van partijen te allen tijde bevoegd is zich tot de kantonrechter te wenden met het verzoek de arbeidsovereenkomst wegens gewichtige redenen te ontbinden. Vervolgens bepaalt lid 2 van voormeld artikel dat als gewichtige redenen worden beschouwd omstandigheden die een dringende reden als bedoeld in artikel 677 lid 1 zouden hebben opgeleverd indien de arbeidsovereenkomst deswege onverwijld opgezegd zou zijn, alsook veranderingen in de omstandigheden, welke van dien aard zijn, dat de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dadelijk of na korte tijd behoort te eindigen. Nu er ten deze geen sprake is van een dringende reden in de zin der wet, dient de vraag te worden beantwoord of de arbeidsovereenkomsten van de betrokken werknemers billijkheidshalve op korte termijn dienen te worden ontbonden.

5.1.  De kantonrechter ziet zich in dat verband geconfronteerd met de situatie dat ABC -na een recente afwijzing van 34 ontbindingsverzoeken- zich opnieuw tot hem heeft gewend, nu met het verzoek om 66 arbeidsovereenkomsten op de kortst mogelijke termijn (31 december 2005) te ontbinden, zonder daarbij op enigerlei wijze rekening te houden met de voor de werknemers geldende opzegtermijnen, terwijl er voorts geen sprake is van een vergoeding die past bij hetgeen bij een ontbinding op bedrijfseconomische gronden volgens de kantonrechtersformule gebruikelijk is. Van de kant van ABC is slechts een aanbod gedaan om bij ontbinding per 31 december 2005 aan alle werknemers tezamen een bedrag van
€ 300.000,- te betalen, waarbij het -gemakshalve- aan de kantonrechter wordt overgelaten om terzake een verdeelsleutel vast te stellen. Bij het aanbieden van dit bedrag heeft ABC immers geen rekening gehouden met de duur van het dienstverband van de betrokken werknemers, hetgeen wel de gebruikelijke gang van zaken is bij het aanbieden van een financiële compensatie in het kader van een reorganisatie. Evident is dat het aanbod van ABC tot betaling van voormeld bedrag bij lange na niet voldoende is om bij de door haar gewenste ontbinding van de arbeidsovereenkomsten met onmiddellijke ingang het verlies van loonaanspraken over de opzegtermijn te compenseren. Met deze door ABC voorgestane wijze van ontbinding van de betreffende arbeidsovereenkomsten worden de belangen van de betrokken werknemers dan ook in ernstige mate tekort gedaan
Ter zitting heeft de kantonrechter nog voorgesteld om in geval van ontbinding rekening te houden met de opzegtermijnen, doch helaas heeft geen van partijen dit als een -gegeven de omstandigheden- aanvaardbare oplossing gezien.

6.  Gelet op het vorenstaande moet naar het oordeel van de kantonrechter een zeer strenge toets worden aangelegd bij de beoordeling van de door ABC ingediende ontbindingsverzoeken.

Kantonrechter of CWI

7.  ABC heeft 66 ontbindingsverzoeken op bedrijfseconomische gronden ingediend. Hiermee is sprake van een collectief ontslag als bedoeld in de Wet Melding Collectief Ontslag (WMCO). In de beschikkingen van 28 september 2005 heeft de kantonrechter geoordeeld dat een collectief ontslag wegens bedrijfseconomische redenen primair dient te worden voorgelegd aan de CWI, aangezien deze instantie beter is toegerust dan de kantonrechter om een dergelijk collectief ontslag op zijn merites te beoordelen. Voorts is overwogen dat alleen in bijzondere omstandigheden ontbinding van arbeidsovereenkomsten in het kader van een collectief ontslag aan de orde kan komen, namelijk indien er sprake is van een zodanige, plotseling opgekomen, noodsituatie, dat het oordeel van de CWI in redelijkheid niet kan worden afgewacht. Een zodanige noodsituatie dient door de werkgever in de ontbindingsprocedure aannemelijk te worden gemaakt. Vorenstaande overwegingen gelden ook voor de onderhavige procedures.

7.1.  ABC heeft aangevoerd dat zij in redelijkheid niet de procedure bij de CWI kan afwachten, nu het verlies maandelijks met € 250.000,- toeneemt en er een faillissement dreigt. Voor de financiering van het voorgestelde overlevingsplan is de medewerking van de bank vereist, en de bank eist in dat kader op korte termijn toekomstperspectief voor ABC. Indien de arbeidsovereenkomsten met de voor ontslag voorgedragen werknemers niet op korte termijn worden ontbonden, en er niet snel duidelijkheid komt over de financiële consequenties van die beëindiging, zal ABC niet in staat zijn om de voor het overlevingsplan benodigde financiering te krijgen, en zal zij haar eigen faillissement dienen aan te vragen.

7.2.  De werknemers hebben -kort samengevat- aangevoerd dat ABC zich tot de CWI had dienen te wenden om het voorgenomen ontslag te bewerkstelligen. Volgens de werknemers is er geen sprake van een zodanige, plotseling opgekomen, noodsituatie dat het oordeel van de CWI in redelijkheid niet kan worden afgewacht. In de beschikkingen van 28 september 2005 heeft de kantonrechter ABC naar de CWI verwezen, doch ABC heeft vervolgens nagelaten om de CWI te adiëren. Het enkele feit dat er sprake is van een maandelijkse toename van het verlies met € 250.000,- is onvoldoende om van een noodsituatie te spreken. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat er faillissementsaanvragen zijn ingediend door werknemers wegens het achterwege blijven van tijdige loonbetaling. ABC heeft deze aanvragen zelf in de hand gewerkt door te dreigen het loon niet uit te betalen en dit dreigement vervolgens daadwerkelijk uit te voeren. De CWI acht blijkens het toepassen van de maand wachttijd op grond van de WMCO ook geen noodzaak voor beëindiging van de arbeidsovereenkomsten op de kortst mogelijke termijn noodzakelijk.

7.3.  De kantonrechter is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat er thans sprake is van een zodanige noodsituatie dat het oordeel van de CWI in redelijkheid niet kan worden afgewacht. ABC lijdt al maandenlang grote verliezen en de verhouding tussen de personeelskosten en de (teruglopende) omzetten is danig uit balans geraakt. Aan deze situatie dient op korte termijn een einde te komen. Gelet op de thans voorliggende financiële noodsituatie, waarin een spoedig ingrijpen noodzakelijk is, kent de kantonrechter minder gewicht toe aan het in de eerdere beschikkingen genoemde plotseling opkomen van de noodsituatie. De onderhavige noodsituatie vindt naar het oordeel van de kantonrechter evenwel hoofdzakelijk haar oorsprong in de wijze waarop ABC de reorganisatie van haar onderneming heeft opgezet. Niet kan worden ingezien waarom ABC niet vanaf het begin de weg naar de CWI had kunnen volgen. Zoals in de beschikkingen van 28 september 2005 reeds is overwogen, is de reden die zij daarvoor destijds heeft aangevoerd -zijnde het voorkomen van procedures wegens kennelijk onredelijk ontslag- geen valide reden. ABC heeft de vertraging van de reorganisatie dan ook grotendeels aan zichzelf te wijten. De ontstane noodsituatie ligt daarmee in overwegende mate in de risicosfeer van ABC.

Het toetsingskader

8.  De kantonrechter dient -zo is reeds in de beschikkingen d.d. 28 september 2005 overwogen-, indien hij van oordeel is dat het oordeel van de CWI over een collectief ontslag in redelijkheid niet kan worden afgewacht, bij de beoordeling van de ontbindingsverzoeken zoveel mogelijk uit te gaan van de regels die de CWI hanteert bij het beoordelen van een collectieve ontslagaanvraag. Hierbij gaat het in het bijzonder om het Ontslagbesluit en de WMCO. Daarnaast is de kantonrechter van oordeel dat bij een reorganisatie ook de WOR in acht moet worden genomen door de werkgever. Deze wet is in de beschikkingen d.d. 28 september 2005 niet aan de orde geweest, aangezien er over de toenmalige reorganisatie wel overeenstemming bestond tussen ABC en de OR. In voormelde beschikkingen is ABC op voldoende duidelijke wijze aangegeven dat zij niet voldaan had aan bepalingen van de WMCO alsmede dat zij tekortgeschoten was op het punt van het met voldoende gegevens onderbouwen van de gestelde slechte bedrijfseconomische situatie. Deze overwegingen hadden voor ABC grond moeten vormen om zich in het kader van een volgende ontslagprocedure aan de geldende regelgeving te houden. Uit het hiernavolgende zal evenwel blijken dat ABC (in de aanloop naar deze ontbindingsprocedures) niet heeft gehandeld in overeenstemming met de hiervoor genoemde regelgeving.

De WOR

9.  Ingevolge artikel 25 lid 1 WOR komt aan de OR een adviesrecht toe over een door de ondernemer voorgenomen besluit tot reorganisatie van de onderneming. Voorts geldt op grond van artikel 25 lid 4 WOR dat de OR met betrekking tot een voorgenomen besluit geen advies uitbrengt dan nadat over de betrokken aangelegenheid ten minste éénmaal overleg is gepleegd met de ondernemer in een overlegvergadering. Dit artikellid brengt met zich mee dat een OR geen geldig advies kan uitbrengen, als niet tevoren overleg met de ondernemer over het voorgenomen besluit en het daarover uit te brengen advies heeft plaatsgevonden. Het uitbrengen van het advies dient vervolgens binnen redelijke termijn na het vragen ervan plaats te vinden. Ten slotte bepaalt artikel 25 lid 6 WOR dat indien het definitieve besluit van de ondernemer niet overeenstemt met het advies van de OR de ondernemer verplicht is de uitvoering van zijn besluit op te schorten tot een maand na de dag waarop de OR van het besluit in kennis is gesteld. De opschortingstermijn geldt zowel in het geval dat de OR een advies heeft uitgebracht als in het geval dat er (nog) geen advies is uitgebracht. Gedurende de opschortingstermijn mag de ondernemer zijn besluit niet uitvoeren. Onder de uitvoering van zijn besluit moet bijvoorbeeld worden verstaan het aanvragen van ontslagvergunningen of het indienen van ontbindingsverzoeken bij de kantonrechter. De bedoeling van de opschortingstermijn is om de OR gelegenheid te geven zich te beraden over het al dan niet instellen van beroep (ex artikel 26 WOR) tegen het besluit bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam.

9.1.  ABC heeft aangevoerd dat zij niet heeft kunnen wachten op het advies van de OR, nu deze te kennen had gegeven dat de adviesaanvraag voor haar geen hoge prioriteit had, dit terwijl het doorvoeren van de reorganisatie met het oog op de toekomst van de onderneming en het behoud van de resterende werkgelegenheid voor ABC van het grootste belang was. De kans was groot dat de OR -net als bij de vorige reorganisatie- maanden over het behandelen van de adviesaanvraag zou doen en die tijd heeft ABC niet. Bovendien waren de kosten van de door de OR gewenste externe adviseur te hoog. ABC was niet in staat om de ingevolge artikel 25 lid 6 van de WOR geldende opschortingstermijn in acht te nemen omdat dit onvermijdelijk zou resulteren in het faillissement van de onderneming. Indien de OR hecht aan deze termijn boven voorkoming van faillissement en het behoud van werkgelegenheid, dan moet zij deze kwestie maar voorleggen aan de Ondernemingskamer.

9.2.  De werknemers hebben betoogd dat ABC de WOR-regels niet in acht heeft genomen bij het doorvoeren van de reorganisatie. Nog voordat de OR van advies kon dienen, heeft ABC al ontbindingsverzoeken ingediend bij de rechtbank. Er is geen mogelijkheid geweest voor zorgvuldig overleg tussen de OR en de bestuurder en de OR is niet de tijd gegund om met een zorgvuldig advies te komen. ABC heeft na het uitbrengen van het advies op 6 december 2005 ook geen definitief besluit genomen, doch is wel verder gegaan met uitvoeringshandelingen. Zij heeft zich verder niets gelegen laten liggen aan de op grond van artikel 25 lid 6 WOR geldende opschortingstermijn.

9.3.  Hoezeer de kantonrechter ook begrip heeft voor de noodzaak om op korte termijn een reorganisatie binnen de onderneming van ABC door te voeren, deze dringende noodzaak betekent echter niet dat ABC zich niet hoeft te houden aan de regelgeving die geldt voor het doorvoeren van een reorganisatie. Het is deze regelgeving die de spelregels voor een reorganisatie bepaalt, en niet ABC zelf. In dat kader kan de kantonrechter niet anders dan concluderen dat ABC de WOR in ernstige mate heeft geschonden. ABC heeft haar OR niet in staat gesteld om op behoorlijke wijze een advies uit te brengen c.q. heeft de uitoefening van het adviesrecht door de OR gefrustreerd. Hiertoe is van belang dat ABC door de indiening van de onderhavige verzoekschriften strekkende tot ontbinding van 66 arbeidsovereenkomsten al uitvoering heeft gegeven aan het voorgenomen besluit, zonder dat de ex artikel 25 lid 4 van de WOR verplichte en aan het uit te brengen advies voorafgaande overlegvergadering tussen OR en ondernemer heeft plaatsgevonden, en zonder dat er zelfs een OR-advies lag. Daarnaast heeft ABC zich niets gelegen laten liggen aan de opschortingstermijn van artikel 25 lid 6 WOR, die geldt indien het advies van de OR en het besluit van de ondernemer niet overeenstemmen.

9.4.  De argumenten die ABC heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van de schending van artikel 25 WOR overtuigen de kantonrechter niet. In dat verband zij allereerst opgemerkt dat de OR zich niet heeft bezondigd aan het overschrijden van een redelijke termijn voor het uitbrengen van het advies. ABC heeft haar voorgenomen besluit op 25 november 2005 aan de OR medegedeeld. Het mag dan zo zijn dat de OR vervolgens aan ABC te kennen heeft gegeven geen topprioriteit aan de adviesaanvraag toe te kennen, deze mededeling
-die achteraf bezien beter achterwege had kunnen blijven gezien de reeds gespannen verhouding tussen de directie van ABC en haar personeel, maar die in het licht van het inmiddels ontstane conflict over de loonbetaling over november 2005 ook weer niet geheel onbegrijpelijk kan worden genoemd- rechtvaardigde niet dat ABC in reactie daarop zich niets meer gelegen heeft laten liggen aan het adviesrecht van haar OR. Op het moment dat ABC besloot om de OR verder links te laten liggen, waren er nog geen twee weken verstreken sinds de adviesaanvraag. ABC had dan ook meer geduld moeten betrachten bij het afwachten van het advies van de OR. Het feit dat de OR bij de adviesaanvraag voor de eerste reorganisatie in 2005 geruime tijd heeft gedaan over het uitbrengen van het advies, rechtvaardigde evenmin het links laten liggen van de OR. Uiteindelijk heeft de OR op 6 december 2005 haar advies uitgebracht. Deze termijn was naar het oordeel van de kantonrechter alleszins acceptabel. Voor de schending van de opschortingstermijn -waartegen door de OR is geprotesteerd- acht de kantonrechter ook geen rechtvaardigingsgrond aanwezig. De dreiging van een faillissement is geen valide reden om de WOR-regels buitenspel te zetten.

De WMCO

10.1.  In de beschikkingen d.d. 28 september 2005 is het navolgende overwogen omtrent de raadpleging van de vakbonden in het kader van het voorgenomen ontslag:
Op grond van artikel 3 lid 1 WMCO dient een werkgever die voornemens om een collectief ontslag als bedoeld in deze wet door te voeren dit voornemen ter tijdige raadpleging schriftelijk te melden aan de belanghebbende verenigingen van werknemers. Deze raadpleging, zo bepaalt het derde lid van artikel 3 WMCO, heeft tenminste betrekking op de mogelijkheden om de collectieve ontslagen te voorkomen of in aantal te verminderen alsook op de mogelijkheid de gevolgen ervan te verzachten, door het nemen van sociale begeleidingsmaatregelen, meer bepaald om bij te dragen tot de herplaatsing of de omscholing van de ontslagen werknemers. Het gaat bij deze raadpleging om een inspanningsverplichting voor de werkgever om tot een akkoord te komen met de vakbonden ten aanzien van het ontslagvoornemen op zich alsmede aangaande de sociale gevolgen van de reorganisatie, en niet om een resultaatsverplichting. Er kan overigens slechts van een wetsconforme raadpleging van de vakbonden worden gesproken, indien deze geschiedt na een zorgvuldige informatieverstrekking met zo nodig aanvullende informatie, indien één of meer bonden daarom verzoeken.
Indien de werkgever en de verenigingen van werknemers niet tot een akkoord komen, dan kan de werkgever toch aan zijn verplichtingen hebben voldaan, indien hij zich voldoende heeft ingespannen om tot een akkoord te komen.

10.2.  Het is de kantonrechter vooralsnog onvoldoende duidelijk of ABC aan voormelde inspanningsverplichting in het kader van de raadpleging van de vakbonden omtrent de nieuwe reorganisatie heeft voldaan. Partijen hebben een volstrekt tegengestelde visie op het verloop van deze besprekingen en verwijten elkaar over en weer dat de besprekingen uiteindelijk zijn mislukt. Geen van deze visies is zodanig overtuigend dat daaraan doorslaggevende betekenis kan worden gehecht.

10.3.  Voorts is in de beschikkingen van 28 september 2005 overwogen:
Op grond van artikel 4 WMCO dient de werkgever zijn ontslagvoornemen met argumenten en bedrijfsgegevens te onderbouwen, zodat de vakbonden zich een oordeel kunnen vormen over de noodzaak en de redelijkheid van de reorganisatie. Tot de te verstrekken informatie behoren onder meer het organisatieschema van de onderneming voor en na de reorganisatie alsmede een overzicht van de in het bedrijf voorkomende functies, vergezeld van functieomschrijvingen. Deze informatie is van belang voor de beoordeling van welke concrete functies er dienen te vervallen en wie daarvoor in aanmerking dienen te komen, in het licht bezien van de uitwisselbaarheid van functies binnen de organisatie en het anciënniteitsbeginsel. Voldoende aannemelijk geworden is dat ABC in de raadplegingsfase aan de vakbonden in onvoldoende mate inzicht in haar organisatiestructuur heeft verstrekt, waardoor de discussie over de uitwisselbaarheid van functies en de toepassing van het anciënniteitsbeginsel pas in deze procedure aan de orde is gekomen. Ook op dit punt is ABC derhalve tekortgeschoten.

10.4.   Naar het oordeel van de kantonrechter is ABC wederom tekortgeschoten bij het verstrekken van inzicht in haar organisatiestructuur, waarmee zij de reorganisatie onvoldoende zorgvuldig heeft vorm gegeven. Onvoldoende gebleken is dat ABC de functies die zij wil laten vervallen, de personen die daarvoor in aanmerking komen, de uitwisselbaarheid van de functies alsmede de anciënniteit van de werknemers bij ABC in de fase van de raadpleging van de vakbonden over de nieuwe reorganisatie expliciet met de vakbonden besproken heeft. Hierdoor is -evenals de vorige keer- de discussie over de inhoud van de functies, de uitwisselbaarheid van de diverse functies en de toepassing van het anciënniteitsbeginsel pas op de zitting aan de orde is gekomen. Voorts hebben de vakbondsgemachtigden ter zitting onweersproken gesteld dat de door ABC in het zicht van de zitting nog overgelegde anciënniteitslijsten onjuistheden bevatten, zoals de namen van werknemers die niet meer in dienst zijn van ABC. Het vorenstaande weegt des te zwaarder nu bij de onderhavige reorganisatie liefst tweederde van het in dienst zijnde personeel dient te verdwijnen, deze reorganisatie niet wordt gedragen door werknemers, de OR van ABC en de vakbonden, en voorts -behalve van de zijde van de huisaccountant van ABC- iedere vorm van externe advisering over de reorganisatie ontbreekt. Daarnaast heeft ABC onvoldoende onderbouwd waarom nu precies het (aanzienlijke) aantal van 66 arbeidsplaatsen dient te vervallen. ABC kan niet van de kantonrechter verlangen over te gaan tot ontbinding van al deze arbeidsovereenkomsten, indien onvoldoende duidelijkheid bestaat omtrent de vraag wie -gelet op de (mogelijke) uitwisselbaarheid van functies en anciënniteit- nu precies in aanmerking dienen te komen voor ontslag.

11.  Gelet op vorenstaande omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat er onvoldoende grond bestaat om de arbeidsovereenkomsten van de betrokken werknemers billijkheidshalve met onmiddellijke ingang te ontbinden. Het is onder deze omstandigheden niet billijk dat 66 werknemers hun baan verliezen met verlies van aanspraken over de opzegtermijn en zonder een passende vergoeding. De kantonrechter zal de ontbindingsverzoeken dan ook afwijzen. Hetgeen door partijen voor het overige nog is aangevoerd, behoeft in dat licht bezien geen bespreking meer.

12.  ABC zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de procedures worden verwezen. Bij de kostenveroordeling in een ontbindingsprocedure wordt door de sector kanton van deze rechtbank in beginsel een bedrag van € 500,00 aan proceskosten toegekend (2 punten; verweer en behandeling ter zitting). De volledige kostenveroordeling ad € 500,00 zal worden uitgesproken ten gunste van de werknemers [werknemer 62] en [werknemer 65], nu zij ieder voor zich door een aparte gemachtigde zijn vertegenwoordigd. Er zal een kostenveroordeling van € 250,00 per persoon worden uitgesproken ten gunste van de heer en mevrouw [werknemers 63 en 64], nu zij dezelfde gemachtigde hebben, die een min of meer gelijkluidend verweer heeft opgesteld. De gemachtigden van de vakbonden, die het leeuwendeel van de werknemers hebben bijgestaan, hebben voor hun werknemers vrijwel identieke verweren gevoerd. Onder die omstandigheden zal ten gunste van deze werknemers niet de volledige proceskostenveroordeling worden uitgesproken, doch een bedrag van € 100,00 per persoon. Ten slotte heeft [werknemer 66] in persoon geprocedeerd, zonder bijstand van een gemachtigde. De proceskosten aan zijn zijde zullen daarom op nihil worden begroot.

BESLISSING

De kantonrechter:

wijst de verzoeken van ABC af;

veroordeelt ABC in de kosten van de procedures in de zaken met nrs. 05-940 tot en met 05-1005, tot op heden begroot op:

– aan de zijde van de door FNV Bondgenoten en CNV Bedrijvenbond vertegenwoordigde werknemers: € 100,00 per werknemer;
– aan de zijde van [werknemer 65]: € 500,00;
– aan de zijde van [werknemer 62}: € 500,00;
– aan de zijde van de heer en mevrouw [werknemers 63 en 64]: € 250,00 per persoon;
– aan de zijde van [werknemer 66]: nihil.

Uitspraak 2

Arbeidszaak. De arbeidsovereenkomst is met toestemming van het CWI opgezegd wegens beëindiging bedrijfsactiviteiten. Voor werknemer is geen afvloeiingsregeling getroffen. Werknemer vordert schadevergoeding wegens kennelijk onredelijke opzegging. Geen kennelijk onredelijke opzegging als bedoeld in artikel 7:681 lid 2 sub a BW (voorgewende of valse reden) nu het CWI heeft geoordeeld dat het besluit om de bedrijfsactiviteiten te beëindigen niet op onredelijke gronden tot stand is gekomen. Ook geen kennelijk onredelijke opzegging ingevolge artikel 7:681 lid 2 sub b BW (gevolgenciriterium). Het enkele feit dat geen afvloeiingsregeling is getroffen maakt het ontslag niet kennelijk onredelijk. De gevolgen van de opzegging voor de werknemer zijn, alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, niet te ernstig in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging.

RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton

Locatie Haarlem

zaak/rolnr.: 343480/ CV EXPL 07-3389
datum uitspraak: 12 september 2007

VONNIS VAN DE KANTONRECHTER

inzake

[eiser]
te [woonplaats]
eisende partij
hierna te noemen [eiser]
gemachtigde mr.X

tegen

[gedaagden 1,2 en 3]
te [woonplaats]
gedaagde partij
hierna te noemen [gedaagde]
gemachtigde mr. Y

De procedure

[eiser] heeft [gedaagde] gedagvaard op 27 maart 2007. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord.
Nadat de kantonrechter had beslist dat de zaak zich niet leent voor een comparitie van partijen na antwoord, heeft [eiser] schriftelijk op het antwoord gereageerd, waarna [gedaagde] nog een schriftelijke reactie heeft gegeven, onder overlegging van producties.

De feiten

1.  Garage [XXX] is een in 1916 door T. [gedaagde] opgericht garagebedrijf. Na het overlijden van T. [gedaagde] is het bedrijf voortgezet door diens zoon W. [gedaagde] sr.
2.  [eiser], thans 48 jaar oud, is op 23 augustus 1982 bij Garage [XXX] in dienst getreden in de functie van automonteur tegen een salaris van (laatstelijk) € 502,01 bruto per week.
3.  In 1983 is een van de vier zonen van W. [gedaagde], [F.] [gedaagde], in dienst getreden van het garagebedrijf [XXX]
4.  Na het overlijden van W. [gedaagde] sr. in 1999 is het garagebedrijf voortgezet door zijn weduwe [YYY]. Op 2 juni 2005 is [YYY] overleden.

5.  Op 25 november 2005 heeft de accountant van [gedaagde], Fred Jonkman, een negatief advies gegeven met betrekking tot de voortzetting van het garagebedrijf.
6.  Op 2 maart 2006 heeft belastingadviseur mr. A.J.J. Glas onder meer het volgende aan F. [gedaagde] medegedeeld:
“Door het overlijden van uw moeder is de onderneming vererfd naar u en uw broers. De vorderingen, verkregen op uw moeder na het overlijden van uw vader, komen in mindering op de nalatenschap […]
Indien de huidige bedrijfsleider, F. [gedaagde], de onderneming voortzet, zal, indien het pand niet aan hem wordt overgedragen, aan de overige broers huur betaald dienen te worden […]
Indien het pand door de voortzetter wordt overgenomen zal een schuld aan de overige broers ontstaan […]”
7.  Op 6 juni 2006 heeft [gedaagde] [eiser] op de hoogte gebracht van de sluiting van het garagebedrijf. [gedaagde] heeft [eiser] daarbij een vergoeding van 6 bruto maandsalarissen (inclusief 1 maand vakantiegeld) aangeboden. [eiser] heeft het aanbod niet aanvaard.
8.  Op 23 juni 2006 heeft [gedaagde] aan het CWI toestemming gevraagd tot opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eiser], in verband met de beëindiging van het garagebedrijf om bedrijfseconomische redenen.
9.  Op 14 juli 2006 heeft het CWI aan [gedaagde] toestemming verleend voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eiser]. Het CWI heeft daarbij het volgende overwogen:
“De ontslagaanvraag is voorgelegd aan de Ontslagadviescommissie. Deze heeft mij unaniem geadviseerd te beslissen conform de onderhavige overwegingen. […]
Naar mijn oordeel heeft werkgever de aangevoerde ontslaggrond voldoende aannemelijk kunnen maken. Het besluit van werkgever om […] de bedrijfsactiviteiten te beëindigen, is mijns inziens niet op onredelijke gronden tot stand gekomen.”
10.  Bij brief van 19 juli 2006 heeft [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met [eiser] opgezegd tegen 1 november 2006.
11.  Bij brief van 29 augustus 2006 heeft de gemachtigde van [eiser] aan [gedaagde] medegedeeld het ontslag kennelijk onredelijk te achten en [gedaagde] verzocht aan [eiser] een ontslagvergoeding ter grootte van 27,5 bruto maandsalarissen aan te bieden, onder aanzegging van rechtsmaatregelen.
12.  [eiser] is met ingang van 19 oktober 2006 voor bepaalde tijd in dienst getreden van de firma Ravo te Alkmaar. Op 1 april 2007 is [eiser] bij de gemeente Haarlem in dienst getreden in de functie van terreinmeester tegen een salaris van € 1.915,00 bruto per maand, exclusief emolumenten.

De vordering

[eiser] vordert (samengevat) een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is opgezegd in de zin van artikel 7:681 lid 1 BW dan wel artikel 7:681 lid 2 onder b BW en veroordeling van [gedaagde] om aan [eiser] ter compensatie van het ontslag althans het verlies van zijn baan bij [gedaagde], een redelijke vergoeding te betalen, berekend naar de kantonrechtersformule met correctiefactor C=1 dan wel een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen vergoeding. [eiser] stelt daartoe het volgende.

Er is sprake van een kennelijk onredelijk ontslag. Na 24 jaar trouwe dienst en goed functioneren is [eiser] door [gedaagde] aan de kant gezet wegens bedrijfseconomische redenen die voor een belangrijk deel te wijten zijn aan de bedrijfsvoering door F. [gedaagde]. Deze heeft zich als bedrijfsleider volstrekt onvoldoende ingespannen om tot een acceptabel bedrijfsresultaat te komen. De teruglopende resultaten zijn in belangrijke mate het gevolg van het feit dat er niet is geïnvesteerd, zodat het garagebedrijf niet is meegegaan met de technische ontwikkelingen in de autobranche, en dat F. [gedaagde] onvoldoende in het bedrijf heeft meegewerkt. Daarbij komt dat [gedaagde] zich onvoldoende heeft ingezet voor het vinden van een passende functie voor [eiser]. [gedaagde] heeft [eiser] pas nadat de ontslagvergunning was verleend gewezen op bepaalde mogelijkheden. Gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder het lange dienstverband, de leeftijd en de specifieke functie van [eiser], is een ontslag zonder enige financiële vergoeding of afvloeiingsregeling als kennelijk onredelijk aan te merken. De gevolgen van de opzegging zijn voor [eiser] zodanig ernstig in vergelijking met het belang van [gedaagde] bij de opzegging, dat er sprake is van kennelijke onredelijkheid in de zin van artikel 7:681 lid 2 sub b BW. [gedaagde] dient [eiser] voor het verlies van zijn baan te compenseren. Uitgaande van een gewogen dienstverband van 27 jaar en een maandsalaris van € 2.349,41 bruto, komt aan [eiser] een schadevergoeding van € 63.434,08 bruto toe. [gedaagde] beschikt over voldoende financiële middelen om die vergoeding te betalen, gelet op het feit dat het bedrijfspand hypotheekvrij is en een marktwaarde vertegenwoordigt van € 900.000,– tot € 1.500.000,–.

Het verweer

[gedaagde] betwist de vordering. Volgens [gedaagde] is er geen sprake van een kennelijk onredelijk ontslag, noch in de zin van artikel 7:681 lid 2 sub a (voorgewende of valse reden), noch in de zin van 7:681 lid 2 sub 2 (het gevolgencriterium). [gedaagde] voert, kort samengevat, ter zake het volgende aan.

Aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst ligt een redelijk motief ten grondslag. De slechte financiële positie van het garagebedrijf heeft geleid tot de beslissing het bedrijf na het overlijden van mevrouw [gedaagde]-[YYY] niet voort te zetten. Bij het nemen van deze beslissing is [gedaagde] niet over een nacht ijs gegaan; zij heeft zich gebaseerd op de uitslag van door een accountant en een fiscalist gedane onderzoeken, waaruit is gebleken dat de voortzetting van het garagebedrijf, gezien de slechte financiële situatie, het ongunstige toekomstperspectief en de nadelige fiscale consequenties, niet tot de mogelijkheden behoorde. Het CWI heeft dan ook geoordeeld dat de beslissing om de bedrijfsactiviteiten te beëindigen niet op onredelijke gronden tot stand is gekomen.
[eiser] geeft een verkeerde voorstelling van zaken met zijn kritiek op F. [gedaagde]. Gelet op de middelen die het (eenmans)bedrijf ter beschikking stonden, is er voldoende geïnvesteerd in zaken die betrekking hadden op de hoofdactiviteit van het bedrijf, APK keuringen en roetmetingen. [eiser] geeft van zijn stelling dat er niet voldoende zou zijn geïnvesteerd en dat F. [gedaagde] niet genoeg zou hebben meegewerkt in het bedrijf, geen enkele onderbouwing.

Het ontslag is evenmin kennelijk onredelijk in de zin van artikel 7:681 lid 2 sub c BW. [gedaagde] heeft de bedrijfssluiting al in juni 2006 aangekondigd. Het was niet mogelijk om [eiser] eerder in te lichten, omdat er moest worden gewacht op de uitslagen van de onderzoeken door de accountant en de fiscalist. De arbeidspositie van [eiser] is niet zo slecht als hij wil doen voorkomen. Op het moment van de ontslagvergunning was [eiser] 45 jaar oud en beschikte hij over goede en recente werkervaring. Er is en was ook toen voldoende vraag naar werknemers met de functie van automonteur/APK keurmeester. Het CWI gaf aan binnen drie maanden een nieuwe functie voor [eiser] te kunnen vinden. [gedaagde] heeft [eiser] actief begeleid bij het vinden van een functie elders door diverse werkgevers voor hem te benaderen. Er was sprake van voldoende sollicitatiemogelijkheden, maar [eiser] heeft zich niet erg constructief opgesteld. Hij liet niets van zich horen of gaf te kennen niet geïnteresseerd te zijn.
Omdat [eiser] reeds voor 1 november 2006 een andere werkkring heeft gevonden heeft hij geen schade geleden ten gevolge van de bedrijfssluiting. De gevolgen van de opzegging voor [eiser] kunnen dan ook niet als te ernstig worden gekwalificeerd in vergelijking met het onmiskenbare belang van [gedaagde] bij de opzegging.

Nog daargelaten dat voor een vergoeding als door [eiser] gevorderd geen gronden aanwezig zijn, ontbreken [gedaagde] de middelen daartoe. Ook de vergoeding die [gedaagde] [eiser] uit loyaliteit heeft aangeboden kon niet uit de bedrijfsmiddelen worden voldaan. [gedaagde] diende daarvoor privé spaargeld aan te spreken. De door [eiser] gestelde waarde van het bedrijfspand is nergens op gebaseerd. De werkelijke verkoopwaarde bedraagt € 547.000,–. Van dat bedrag dienen diverse belastingen te worden afgedragen. Het restant is de erfenis die de kinderen van [YYY] toekomt.

Voor het geval de opzegging als kennelijk onredelijk zal worden aangemerkt, is er, gelet op de slechte financiële situatie van [gedaagde] en de gebleken goede kansen van [eiser] op de arbeidsmarkt, slechts aanleiding voor een zeer beperkte schadevergoeding. [gedaagde] beroept zich op matiging als bedoeld in artikel 6:109 BW.

De beoordeling van het geschil

Er is geen aanleiding om [eiser] in de gelegenheid te stellen te reageren op de door [gedaagde] bij conclusie van dupliek in het geding gebracht producties, nu deze niet bepalend zijn voor de uitkomst van de procedure.

Vast staat dat het CWI heeft geoordeeld dat het besluit om de bedrijfsactiviteiten te beëindigen niet op onredelijke gronden tot stand is gekomen. Nu het de bedrijfssluiting is, die [gedaagde] aan de opzegging van het dienstverband met [eiser] ten grondslag heeft gelegd, is van een opzegging onder opgave van een voorgewende of valse reden als bedoeld in artikel 7:681 lid 2 sub a BW, naar het oordeel van de kantonrechter dan ook geen sprake.

Blijkens het bepaalde in artikel 7:681, lid 2, aanhef en onder b, BW zal beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever onder andere kennelijk onredelijk geacht kunnen worden wanneer, mede in aanmerking genomen de voor de werknemer getroffen voorzieningen en de voor hem bestaande mogelijkheden om ander werk te vinden, de gevolgen van de beëindiging voor hem te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de beëindiging.

Op grond van de in het geding gebrachte stukken met betrekking tot de situatie bij het garagebedrijf is de kantonrechter van ooordeel, dat [gedaagde] ten gevolge van bedrijfs-economische omstandigheden, bestaande uit een slechte financiële situatie van en het ontbreken van een opvolger voor het garagebedrijf, genoodzaakt was haar bedrijfsactiviteiten te staken. [gedaagde] had derhalve een evident, zwaarwegend belang om de arbeidsovereen-komst met [eiser] op te zeggen.
Voor de beantwoording van de vraag of de gevolgen van het ontslag voor [eiser] te ernstig zijn, in vergelijking met het belang dat [gedaagde] daarbij had, is het enkele feit dat [gedaagde] voor [eiser] geen afvloeiingsregeling heeft getroffen niet voldoende, maar moeten alle omstandigheden van het geval worden meegewogen. Het is immers niet denkbeeldig dat er omstandigheden aanwezig zijn die kunnen meebrengen dat een ontslag ook in een geval als dit, gelet op de leeftijd en de diensttijd van [eiser] en het ontbreken van een financiële tegemoetkoming, niet kennelijk onredelijk is, althans niet behoeft te zijn.
Van zulke omstandigheden is naar het oordeel van de kantonrechter sprake. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Gesteld noch gebleken is dat [eiser] op enig moment tussen de datum waarop zijn dienstverband bij [gedaagde] ten einde kwam en die waarop hij bij de gemeente Haarlem in dienst is getreden, een periode van werkloosheid en een daarmee gepaard gaand inkomensverlies heeft gekend. [eiser] stelt weliswaar dat hij er in salaris bij de gemeente Haarlem op achteruit is gegaan in vergelijking met het salaris dat hij bij [gedaagde] verdiende, maar het inkomensverlies dat [eiser] hierdoor lijdt, is naar het oordeel van de kantonrechter niet van zodanige omvang dat sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging. Van belang daarbij is dat [eiser] de mogelijkheid om er gedurende een bepaalde periode niet in inkomen op achteruit te gaan zelf heeft gedwarsboomd, door het aanbod van [gedaagde] om hem een bedrag gelijk aan vijf maanden bruto salaris mee te geven, af te slaan. De enkele omstandigheid dat [eiser] in de nieuwe dienstbetrekking die hij vanaf 1 april 2007 is gaan vervullen, bruto minder is gaan verdienen dan bij [gedaagde], kan niet tot een andere conclusie leiden, nu uit een vergelijking van de netto bedragen, zoals vermeld op de door [eiser] in het geding gebrachte loonstroken, kan worden afgeleid dat dit verschil (gedeeltelijk) wordt gecompenseerd door diverse bijdragen van de nieuwe werkgever. Daarbij is tevens van belang dat gesteld noch gebleken is dat [eiser], indien hij dat zou wensen, geen nieuwe dienstbetrekking met een hoger salaris meer zal kunnen vinden.

Het voorgaande in overweging nemende, komt de kantonrechter tot de slotsom dat van een kennelijk onredelijk ontslag ingevolge artikel 7:681 lid 2 sub b BW, geen sprake is.
De vordering van [eiser] ontbeert derhalve een valide grondslag, zodat deze zal worden afgewezen.
Hetgeen partijen voor het overige te berde hebben gebracht, behoeft geen bespreking meer, nu dit niet tot een andere uitkomst kan leiden.

De proceskosten komen voor rekening van [eiser] omdat deze in het ongelijk wordt gesteld.

Beslissing

De kantonrechter:

– wijst de vordering af;

– veroordeelt [eiser] tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van [gedaagde] tot en met vandaag worden begroot op € 1.200,00 aan salaris van de gemachtigde.
(bron: www.rechtspraak.nl)