Reorganisatie ontslag (niet geschikt voor andere functie?)

In deze zaak staat centraal de vraag of betrokkene terecht reorganisatie ontslag verleend op de grond dat betrokkene niet geschikt is geacht voor benoeming in een formatieve functie?

De Centrale Raad van Beroep overweegt in deze zaal als volgt.

Op grond van artikel 10, negende lid, van het Sociaal Statuut heeft de werkgever de inspanningsverplichting om een passende functie in de formatie te zoeken voor de bovenformatieve ambtenaar. Ingevolge het elfde lid van dit artikel kan aan de ambtenaar ontslag met recht op wachtgeld worden verleend, indien plaatsing in een formatieve functie binnen de in het achtste lid genoemde termijn met inachtneming van het advies van de herplaatsingscommissie niet mogelijk is gebleken. Gelet op de uitspraak van de rechtbank van 18 januari 2002 bedroeg laatstgenoemde termijn in het onderhavige geval ten minste één jaar.

De Raad is van oordeel dat het college, met de inspanningen die het tezamen met de herplaatsingscommissie in de periode van april 2002 tot mei 2003 heeft verricht om appellant in een passende functie te plaatsen, heeft voldaan aan de inspanningsverplich-ting als bedoeld in artikel 10, negende lid, van het Sociaal Statuut. Gelet op het voren-staande kwam het college de bevoegdheid toe om appellant na een jaar op grond van artikel 10, elfde lid, van het Sociaal Statuut ontslag te verlenen. De Raad is niet gebleken van omstandigheden die aan een dergelijk ontslag in de weg zouden kunnen staan en derhalve had het college in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid om appellant met ingang van 1 november 2003 reorganisatieontslag te verlenen.

Gelet op het vorenstaande zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het college opdracht geven een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij onder herroeping van het besluit van 7 oktober 2003 aan appellant, rekening houdend met de in acht te nemen opzegtermijn met ingang van 1 februari 2004 op grond van artikel 10, elfde lid, van het Sociaal Statuut reorganisatie-ontslag wordt verleend.

Contact met advocaten ambtenarenrecht

Mocht u omtrent het voorgaande vragen hebben kunt u altijd kosteloos contact opnemen met onze advocaten. U kunt ons daarvoor bellen op 030 252 35 20.

De uitspraak

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door X. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. Y, beiden werkzaam bij de gemeente Roosendaal.

II. OVERWEGINGEN

1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant is in 1985 in dienst getreden bij de gemeente Roosendaal en Nispen. Laatstelijk vanaf 1992 is hij werkzaam als medewerker [naam functie]. Per 1 januari 1997 heeft een gemeentelijke herindeling plaatsgevonden, waarbij de gemeente Roosendaal en Nispen en de gemeente Wouw zijn samengevoegd tot de gemeente Roosendaal. De functie van appellant is door de uit deze samenvoeging voortvloeiende reorganisatie komen te vervallen. Op grond van het aan deze reorganisatie ten grondslag liggende Sociaal Statuut is appellant per 1 januari 1997 geplaatst in de bovenformatieve functie van medewerker [naam functie].

1.2. Bij besluit van 14 december 1998 heeft het college appellant met ingang van
1 januari 1999 eervol ontslag verleend op de grond dat de bovenformatieve plaatsing na
twee jaar is geëindigd. Bij besluit op bezwaar van 11 augustus 1999 heeft het college voornoemd besluit gehandhaafd, met dien verstande dat de ontslagdatum is gewijzigd in
16 maart 1999. De rechtbank Breda heeft dit ontslagbesluit bij uitspraak van 18 december 2000, 99/1681, vernietigd omdat – kort gezegd – niet is gebleken dat door het college, naast de functies die appellant had opgegeven als voorkeursfuncties en waarin hij niet is geplaatst, nader is onderzocht of er nog andere inpassingsmogelijkheden waren voor appellant.

1.3. Bij besluit op bezwaar van 19 februari 2001 heeft het college wederom met ingang van 16 maart 1999 aan appellant ontslag verleend en wel op de grond dat appellant niet geschikt is geacht voor benoeming in een formatieve functie.
De rechtbank Breda heeft bij uitspraak van 18 januari 2002, 01/665, ook dat ontslag-besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college niet, althans niet in voldoende mate, heeft voldaan aan zijn inspanningsverplichting om appellant in te passen dan wel te herplaatsen in een passende of geschikte functie bij de gemeente Roosendaal. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat dat besluit zowel wat betreft het besluit tot benoeming in een bovenformatieve functie als wat betreft het besluit tot eervol ontslag niet in stand kan blijven en het besluit vernietigd. De rechtsgevolgen van het besluit tot handhaving van de bovenformatieve benoeming zijn door de rechtbank in stand gelaten. De rechtbank heeft het primaire ontslagbesluit van 14 december 1998 herroepen en bepaald dat het college, alvorens opnieuw tot ontslag met toepassing van artikel 10, elfde lid, van het Sociaal Statuut over te gaan, gedurende ten minste een jaar zich alsnog zal moeten kwijten van de inspanningsverplichting om voor appellant een passende functie te zoeken in zijn formatie.

1.4. Het college heeft appellant vervolgens met ingang van 22 april 2002 voor een periode van 6 maanden geplaatst bij het gemeentearchief, waarna deze plaatsing niet is verlengd. Daarnaast is appellant in april 2002 aangevangen met een door de gemeente bekostigde training sociale vaardigheden bij een extern bureau, met als doel het vergroten van zijn persoonlijke effectiviteit. Deze training is in oktober 2002 voortijdig beëindigd door het externe bureau. Vervolgens zijn in de periode van oktober 2002 tot en met mei 2003 namens het college een viertal gesprekken gevoerd met appellant met het oog op het plaatsen van appellant in een functie en is door de herplaatsingscommissie van alle binnen de gemeentelijke organisatie vrijkomende functies bezien of ze passend waren of passend te maken waren voor appellant. Voorts heeft appellant gesolliciteerd naar vier vacante functies binnen de gemeente. Dit alles heeft niet geleid tot plaatsing van appellant in een passende functie. De herplaatsingscommissie heeft het college na afloop van die periode bericht dat binnen de gemeentelijke organisatie formatief noch bovenformatief plaatsingsmogelijkheden zijn gevonden voor appellant. Tevens heeft de herplaatsings-commissie het college geadviseerd om appellant ontslag te verlenen op grond van artikel 8:6 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Roosendaal (hierna: AVR). Daartoe heeft de commissie overwogen dat appellant volgens haar onbekwaam of ongeschikt moet worden geacht voor de vervulling van enige betrekking bij de gemeente Roosendaal.

1.5. Bij besluit van 7 oktober 2003 heeft het college appellant met ingang van 1 november 2003 ontslag verleend op grond van artikel 8:6 van de AVR. Het bezwaar van appellant tegen dat besluit is bij het thans bestreden besluit van 17 november 2004 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank vormde het eerdere reorganisatieontslag dat zijn grondslag vond in het Sociaal Statuut, geen belemmering om het ontslag in het onderhavige geval te baseren op artikel 8:6 van de AVR, te meer omdat het primaire ontslagbesluit van 14 december 1998 reeds door de rechtbank was vernietigd. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het oordeel van het college dat appellant ongeschikt is voor de vervulling van enige functie in de gemeentelijke organisatie anders dan op grond van ziekte of gebrek op voldoende feitelijke grondslag berust.

3. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het college het ontslag niet had mogen baseren op artikel 8:6 van de AVR.

4. De Raad overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.

4.1. Op grond van de onherroepelijk geworden uitspraak van de rechtbank van 18 januari 2002 was appellant bovenformatief in de zin van het Sociaal Statuut en diende het college gedurende ten minste een jaar een passende functie voor appellant te zoeken in de formatie alvorens ontslag zou mogen worden verleend op grond van het Sociaal Statuut. Gelet hierop was het college naar het oordeel van de Raad niet bevoegd om het ontslag te baseren op een andere grond dan de reorganisatie, zolang er niets in de weg stond aan de keuze voor die ontslaggrond. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het Sociaal Statuut inmiddels was uitgewerkt en reorganisatieontslag derhalve niet meer tot de mogelijkheden behoorde. De Raad kan het college hierin niet volgen nu reeds uit voornoemde uitspraak van de rechtbank voortvloeide onder welke voorwaarden aan appellant ontslag diende te worden verleend op grond van dat Statuut. Bovendien had appellant belang bij de keuze van de ontslaggrond, omdat de thans gekozen ontslaggrond van ongeschiktheid voor enige betrekking hem in een nadeliger positie brengt bij sollicitaties dan een ontslag wegens reorganisatie. De Raad is dan ook van oordeel dat het college het ontslag ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 8:6 van de AVR. Het bestreden besluit kan om die reden in rechte geen stand houden en dient derhalve te worden vernietigd.

4.2. In het belang van een definitieve geschillenbeslechting en gelet op hetgeen partijen met betrekking tot het herplaatsingstraject hebben aangevoerd, ziet de Raad aanleiding thans tevens te beoordelen of een ontslag op grond van reorganisatie de rechterlijke toetsing kan doorstaan.

4.3. Op grond van artikel 10, negende lid, van het Sociaal Statuut heeft de werkgever de inspanningsverplichting om een passende functie in de formatie te zoeken voor de bovenformatieve ambtenaar. Ingevolge het elfde lid van dit artikel kan aan de ambtenaar ontslag met recht op wachtgeld worden verleend, indien plaatsing in een formatieve functie binnen de in het achtste lid genoemde termijn met inachtneming van het advies van de herplaatsingscommissie niet mogelijk is gebleken. Gelet op de uitspraak van de rechtbank van 18 januari 2002 bedroeg laatstgenoemde termijn in het onderhavige geval ten minste één jaar.

4.4. De Raad is van oordeel dat het college, met de inspanningen die het tezamen met de herplaatsingscommissie in de periode van april 2002 tot mei 2003 heeft verricht om appellant in een passende functie te plaatsen, heeft voldaan aan de inspanningsverplich-ting als bedoeld in artikel 10, negende lid, van het Sociaal Statuut. Gelet op het voren-staande kwam het college de bevoegdheid toe om appellant na een jaar op grond van artikel 10, elfde lid, van het Sociaal Statuut ontslag te verlenen. De Raad is niet gebleken van omstandigheden die aan een dergelijk ontslag in de weg zouden kunnen staan en derhalve had het college in redelijkheid gebruik kunnen maken van de bevoegdheid om appellant met ingang van 1 november 2003 reorganisatieontslag te verlenen.

5. Gelet op het vorenstaande zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het college opdracht geven een nieuw besluit op bezwaar te nemen, waarbij onder herroeping van het besluit van 7 oktober 2003 aan appellant, rekening houdend met de in acht te nemen opzegtermijn met ingang van
1 februari 2004 op grond van artikel 10, elfde lid, van het Sociaal Statuut reorganisatie-ontslag wordt verleend.

6. De Raad acht termen aanwezig om het college met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van
€ 644,- en in het beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand, in totaal € 1.288,-.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit;
Draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de gemeente Roosendaal;
Bepaalt dat de gemeente Roosendaal aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 343,- vergoedt.