Schadevordering – onrechtmatige daad

Schadevordering na onrechtmatige daad. Vonnis politierechter levert dwingend bewijs op (art. 161 Rv.) van te weten bedreiging en mishandeling. Daarmee staat vast in ieder geval vast dat R. onrechtmatig heeft gehandeld jegens Q.  Causaal verband tussen onrechtmatig handelen en de geleden schade voldoende aannemelijk geworden. Beroep op eigen schuld kan niet slagen. Materiële schade toegewezen. Immateriële schade wegens onvoldoende onderbouwing afgewezen.

Hebt u met betrekking tot onrechtmatige daad en/of schadevergoeding vragen of behoefte aan direct advies of rechtsbijstand, kunt u altijd direct en kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze advocaten aan de telefoon. Bel ons nu op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening.

Uitspraak

RECHTBANK GRONINGEN
Sector kanton

Locatie

Zaak\rolnummer: 433853/09-20468

Vonnis d.d. 28 april 2010

inzake

Q., wonende te [adres],
eiseres, hierna te noemen Q., gemachtigde mr. X,

tegen

R., wonende te [adres],
gedaagde, hierna te noemen R., gemachtigde mr. Y.

PROCESGANG

Q. heeft op de bij dagvaarding geformuleerde gronden gevorderd R. te veroordelen tot betaling van € 1.001,50 vermeerderd met rente en kosten. R. heeft geantwoord met conclusie tot afwijzing van het gevorderde. De kantonrechter heeft vervolgens een comparitie van partijen bepaald, die in aanwezigheid van Q., R. en de beide gemachtigden heeft plaatsgevonden op 21 april 2010. Van hetgeen partijen hebben verklaard, heeft de griffier aantekeningen gemaakt. Hierna is vonnis bepaald op heden.

OVERWEGINGEN

de feiten

1.1 Tussen partijen staat als gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende (gemotiveerd) weersproken het volgende vast.

1.2 Bij vonnis van de politierechter te Groningen van 6 mei 2009 is R. wegens bedreiging en mishandeling van Q. op 27 augustus 2007 veroordeeld tot een werkstraf van 35 uren en tot betaling van een bedrag aan immateriële schade ten behoeve van Q. van € 250,00.

het standpunt van Q.

2.1 Zij legt het volgende aan vordering ten grondslag.

2.2 Zij heeft als gevolg van de onrechtmatige handelwijze van R. schade geleden in die zin, dat haar gebit daarbij beschadigd is geraakt. Zij heeft haar gebit in de periode oktober 2007 tot en met maart 2008 door tandarts Ten Bruggencate laten herstellen. Deze heeft haar daarvoor een bedrag van € 1.224,00 in rekening gebracht. Haar verzekeraar heeft haar dit bedrag niet volledig vergoed. Zij heeft zelf een bedrag van € 748,50 moeten voldoen. Dit laatste bedrag vordert zij thans van R.

2.3 Zij heeft tevens immateriële schade geleden. De hoogte daarvan is door haar berekend op een bedrag van € 503,00. Nu ter zake door de politierechter reeds een bedrag van € 250,00 is toegekend, maakt zij thans nog aanspraak op € 253,00.

het standpunt van R.

3.1 Hij voert – zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang – het volgende als verweer aan.

3.2 Tussen de door Q. gevorderde materiële schade en het onrechtmatig handelen van zijn zijde bestaat, gelet op de tijd die tussen de gebeurtenis (27 augustus 2007) en de behandeling bij de tandarts (4 maart 2008) is gelegen, geen causaal verband. Voor zover de kantonrechter van oordeel is dat er wel sprake is van een causaal verband, beroept hij zich op de bepalingen van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW).

3.3 Als materiële schade is voorts een bedrag van € 140,00 teveel opgevoerd. Deze kosten zijn te beschouwen als die voor een normale tweevlaksvulling.

3.4 Met betrekking tot de immateriële schade is hij van mening dat met het door de politierechter vastgestelde bedrag is voldaan aan de vaststelling van een redelijk bedrag. Subsidiair beroept hij zich ook hier op artikel 6:101 BW.

3.5 Op hetgeen hij voorts nog heeft aangevoerd zal bij de beoordeling worden ingegaan, voor zover dit relevant blijkt te zijn voor de (eventuele) uitkomst van deze procedure.

de beoordeling

4.1 Anders dan R. heeft gesteld – hij zou Q. slechts hebben geduwd -, levert het vonnis van de politierechter van 6 mei 2009 ingevolge de bepalingen van artikel 161 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) dwingend bewijs op van de feiten zoals in dat vonnis omschreven, te weten bedreiging en mishandeling. Daarmee staat vast in ieder geval vast dat R. onrechtmatig heeft gehandeld jegens Q.

4.2 De vraag die thans voorligt, is of er een causaal verband bestaat tussen het onrechtmatig handelen van R. en de beschadiging aan het gebit van Q. De kantonrechter is van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Daartoe wordt het volgende overwogen.

4.3 De inhoud van door Q. overgelegde verklaring van haar huisarts (productie 6 bij dagvaarding) is door R. niet betwist. Daarmee is komen vast te staan dat Q. zich op 28 augustus 2007, daags na bedoelde gebeurtenis, bij de huisarts heeft vervoegd en dat door deze in ieder geval is geconstateerd dat een kroon in haar ondergebit los zat.
Daarnaast heeft Q. ter comparitie onweersproken gesteld dat zij in oktober 2007 haar tandarts heeft geraadpleegd en dat dit, vanwege de zwellingen in haar gezicht, niet eerder heeft kunnen plaatsvinden.
Tenslotte is er de niet weersproken verklaring van de tandarts van Q. d.d. 28 november 2007 (eveneens productie 6 bij dagvaarding), waarin deze aangeeft dat de brug is losgeraakt en dat aannemelijk is dat zulks door toedoen van buitenaf is gebeurd.
Naar het oordeel van de kantonrechter is met hetgeen hiervoor is overwogen voldoende aannemelijk geworden dat de schade aan het gebit het gevolg is geweest van de onrechtmatige handelwijze van R. zoals hiervoor onder 4.1 is overwogen. Het verweer ter zake zal dan ook worden verworpen.

4.4 Met betrekking tot het beroep van R. op artikel 6:101 BW is de kantonrechter van oordeel dat dit niet kan slagen. De enkele mededeling dat Q. zich tijdens de gebeurtenissen op 27 augustus 2007 niet onbetuigd heeft gelaten en dat er daarom mede sprake is van eigen schuld, is daartoe zonder enige onderbouwing en/of concretisering volstrekt onvoldoende.

4.5 Het voorgaande leidt er toe dat de vordering, voor zover deze betrekking heeft op de materiële schade en waarvan de hoogte door R. niet is betwist, zal worden toegewezen.

4.6 De vordering ter zake van de immateriële schade dient naar het oordeel van de kantonrechter te worden afgewezen. Daartoe wordt overwogen dat een onvoldoende onderbouwing is gegeven op grond waarvan er een hoger bedrag zouden moeten worden vergoed dan het bedrag dat reeds bij vonnis van de politierechter van 6 mei 2009 is toegeschat. Weliswaar heeft Q. een schadeonderbouwingsformulier van Slachtofferhulp Nederland in het geding gebracht, maar nu de inhoud daarvan zeer summier is, er geen nadere uiteenzetting van de inhoud heeft plaatsgevonden en de in dat formulier vermelde bijlagen allen ontbreken, kan daaraan niet de door Q. beoogde conclusie worden verbonden.

4.7 Als de grotendeels in het ongelijke gestelde partij zal R. worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

BESLISSING

De kantonrechter:

veroordeelt R. om tegen bewijs van betaling aan Q. te voldoen een bedrag van € 748,50 vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 24 november 2009 tot de dag van algehele voldoening;

veroordeelt R. in de kosten van deze procedure, die aan de zijde van Q. tot aan deze uitspraak worden vastgesteld op € 443,97, waarvan te voldoen aan de griffier van dit gerecht een bedrag van € 404,47 (zijnde € 85,97 aan dagvaardingskosten, € 118,50 aan in debet gesteld griffierecht en € 200,00 aan salaris van de gemachtigde) en te voldoen aan Q. een bedrag van € 39,50 aan niet in debet gesteld griffierecht, één en ander te voldoen binnen veertien dag na de uitspraak van dit vonnis en zonder die voldoening daarna te vermeerderen met de wettelijke rente over het niet betaalde bedrag, tot de dag van volledige betaling;

verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; ontzegt het meer of anders gevorderde.
(bron: www.rechtspraak.nl)