Ambtenarenrecht, ongeschiktheid, tuchtrecht, bewijsregels en proceskosten

Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep is van ongeschiktheid wegens ziekte voor een bepaalde functie tevens sprake indien op grond van medische gegevens met een grote mate van waarschijnlijkheid moet worden aangenomen dat bij en als gevolg van hervatting in het eigen werk, wederom uitval wegens ziekte zal plaatsvinden en/of hervatting tot schade van de gezondheid zal leiden (zie de uitspraken van 1 september 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU2922, 30 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW1845, en 8 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV8626).

Volgens vaste rechtspraak kan de ontslaggrond “ontslag op een redelijke grond” worden toegepast als voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd, omdat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding (uitspraak van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) en/of als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking (uitspraak van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:198).

Van een verstoorde arbeidsrelatie wordt volgens vaste rechtspraak (zie CRvB, 26 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:915) geacht sprake te zijn indien de omstandigheden van dien aard zijn, dat een goede voortzetting van de arbeidsrelatie niet langer tot de mogelijkheden behoort. De vraag of het bestuursorgaan in die verstoring een aandeel heeft gehad staat los van de bevoegdheid tot ontslag.

Volgens vaste rechtspraak (zie CRvB, 30 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1380) moeten redenen van gewichtige aard in overwegende mate betrekking hebben op de persoon van de betrokkene en zijn directe werksituatie. Dergelijke redenen kunnen zijn gelegen in een ontstane impasse, die redelijkerwijs slechts kan worden doorbroken door beëindiging van het dienstverband. De beoordeling daarvan dient plaats te vinden aan de hand van feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van het nemen van het – in casu in beroep bestreden – ontslagbesluit.

Volgens vaste rechtspraak moet ongeschiktheid voor een functie zich uiten in het ontbreken van eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie zijn vereist en moet deze worden aangetoond aan de hand van concrete gedragingen. Van ontslag wegens ongeschiktheid zal niet eerder sprake kunnen zijn dan nadat de betrokken ambtenaar op zijn functioneren is aangesproken en in de gelegenheid is gesteld om dit te verbeteren. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU1926.

Volgens vaste rechtspraak gelden in het ambtenarentuchtrecht weliswaar niet die strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn, maar is anderzijds voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven noodzakelijk dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt (zie de uitspraak van 19 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6561).

proceskosten

In de in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) neergelegde systematiek van vergoeding van kosten van rechtsbijstand geldt als uitgangspunt dat de hoogte van deze vergoeding wordt bepaald op grond van het in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb juncto de bijlage bij het Bpb opgenomen forfaitaire systeem. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan in bijzondere omstandigheden van dit systeem worden afgeweken. Blijkens de nota van toelichting bij deze bepaling (Stb. 1993, 763) moet het daarbij gaan om uitzonderlijke gevallen, waarin strikte toepassing van dit forfaitaire stelsel onrechtvaardig uitpakt. Een dergelijke situatie doet zich bijvoorbeeld voor als de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd. De enkele omstandigheid dat de burger door onzorgvuldig handelen van het bestuur een procedure heeft moeten starten, is als zodanig geen reden om te spreken van “bijzondere omstandigheden” in de zin van artikel 2, derde lid, van het Bpb. Bij de vraag in hoeverre die afwijking gerechtvaardigd is, dient naar vaste rechtspraak (zie CRvB 17 april 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD0039) ook betekenis te worden toegekend aan de vraag of de kosten redelijkerwijs zijn gemaakt, zoals artikel 8:75, eerste lid, van de Awb voorschrijft.

Indien het bestuursorgaan niet tegen beter weten in onzorgvuldig heeft gehandeld en het besluit heeft genomen terwijl het hem niet duidelijk moest zijn dat dit geen stand zou kunnen houden, en de betrokkene door die handelwijze en besluitvorming niet gedwongen was tot het inroepen van rechtshulp waarmee uitzonderlijk hoge kosten waren gemoeid, is naar vaste rechtspraak (zie ABRS, 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1402) geen sprake van zodanige bijzondere omstandigheden.