Aansprakelijkheid werkgever – arbeidsongeval / bedrijfsongeval

Werknemer vordert in eerste aanleg een verklaring voor recht dat werkgever jegens hem aansprakelijk is voor de gevolgen van het aan hem (werknemer) overkomen bedrijfsongeval (arbeidsongeval) op grond waarvan werkgever aan werknemer een schadevergoeding dient te betalen. Kantonrechter wijst vordering af. Hof overweegt dat er in rechte van moet worden uitgegaan dat werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij werkgever schade heeft geleden, waarbij in het midden kan blijven of het arbeidsongeval al dan niet tot volledige arbeidsongeschiktheid van werknemer heeft geleid. Hof laat werkgever vervolgens toe te bewijzen dat zij jegens werknemer heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht ten aanzien van de concrete werksituatie waarin het ongeval zich heeft voorgedaan.

Ex art. 7:658, lid 2 BW juncto art. 150 Rv dient de werknemer, indien hij werkgever aansprakelijk houdt voor een arbeidsongeval te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat hij de schade heeft geleden tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden. Indien de werknemer in zijn bewijsvoering is geslaagd, wordt vervolgens bekeken of de werkgever heeft voldaan aan zijn zorgplicht. De bewijslast daarvoor rust op de werkgever.

Hebt u met betrekking tot de aansprakelijkheid van de werkgever bij een arbeidsongeval (bedrijfsongeval) vragen of behoefte aan direct advies of rechtsbijstand, kunt u altijd direct en kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze arbeidsrecht advocaten aan de telefoon. Bel ons nu op 030 252 35 20 – of tot 22.00 uur tegen lokaal tarief – op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Uitspraak
rolnr. HD 103.002.322

ARREST VAN HET GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH,
sector civiel recht,
achtste kamer, van 11 maart 2008,
gewezen in de zaak van:

[X.],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 2 augustus 2005,
procureur: mr. X,,

tegen:

ABC B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. Y,

op het hoger beroep van het door de rechtbank Maastricht, sector kanton, locatie Maastricht gewezen vonnis van 11 mei 2005 tussen appellant – [appellant] – als eiser en geïntimeerde – ABC – als gedaagde.

1. Het geding in eerste aanleg (rolnr. 2505/04, zaaknr. 167825)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2. Het geding in hoger beroep

2.1. Bij memorie van grieven, tevens houdende wijziging van eis, heeft [appellant] drie grieven aangevoerd, zijn oorspronkelijke eis verminderd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot verklaring voor recht dat ABC jegens [appellant] aansprakelijk is voor het ongeval dat [appellant] op of omstreeks 27 februari 1997 is overkomen, alsmede voor de gevolgen van dat ongeval, met veroordeling van ABC in de kosten van beide instanties.

2.2. Bij memorie van antwoord heeft ABC de grieven bestreden.

2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.

3. De gronden van het hoger beroep

Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar de memorie van grieven.

4. De beoordeling

4.1. In overweging 2 onder b heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met de eerste grief wordt dit oordeel bestreden, deels terecht. Het hof zal een nieuwe samenvatting geven van de feiten en een omschrijving van het geschil. Het enkele feit dat deze grief slaagt, brengt echter nog niet mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.

4.2. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.

4.2.1. [appellant], geboren op [geboortejaar], is met ingang van 6 januari 1997 krachtens een schriftelijke arbeidsovereenkomst als productiemedewerker voor de duur van één jaar in dienst getreden van ABC (prod. 1 dagvaarding in eerste aanleg).

4.2.2. ABC fabriceert en levert betonwaren voor de (wegen)bouw en de particuliere markt. Tot het werk van [appellant] behoorde het sorteren van stenen in de hal van de fabriek vanaf een lopende band (planken retourband). [appellant] moest handmatig ‘goede’ van ‘slechte’ stenen scheiden. Bij ABC bestond geen schriftelijke instructie voor het werk aan de sorteerband.

4.2.3. Op 27 februari 1997 heeft [appellant] tijdens het werk door middel van een knop (‘noodstop’) de lopende band met stenen stilgezet en is vervolgens op de band en de zich daarop bevindende stenen gaan staan (naar eigen zeggen om de overzijde te bereiken). Daarbij of daar-door is [appellant] weggegleden en (mede) door de ‘terugslag’ van de band met de linkervoet bekneld geraakt. [appellant] stond op dat moment alleen aan de lopende band, dat wil zeggen zonder een collega aan de overzijde.

4.2.4. Blijkens een brief d.d. 10 maart 1997 (prod. bij conclusie van repliek) van [A.], assistent orthopedie, gezien door dr. [B.], als orthopedisch chirurg verbonden aan het Academisch Ziekenhuis Maastricht (hierna: AZM), aan de huisarts [C.], werd [appellant] op 27 februari 1997 op de afdeling orthopedie van genoemd ziekenhuis opgenomen. De brief luidt voorzover hier van belang als volgt:
“(…)
Opname indicatie: fractuur metatarsalia 3 t/m 5 links, dit wordt conservatief behandeld.
Patiënt wordt opgenomen in verband met hevige pijn, we willen hem dan ook graag observeren in verband met het mogelijk ontstaan van een loge-syndroom.
Er werd een controlefoto gemaakt, metatarsale 3 en 4 staan goed in lijn. Metatarsale 5 maakt een hoekje van plusminus 10*.
Ontslagdatum: 29-2-97.
Patiënt wordt op korte termijn poliklinisch teruggezien voor gipswisseling teneinde de stand van MT-5 nog licht te corrigeren.
(…)”

4.2.5. In het rapport van de assistent radioloog [D.] en de radioloog [E.] (prod. bij conclusie van repliek) naar aanleiding van een bezoek d.d. 8 juli 1997 van [appellant] is vermeld dat er bij [appellant] nog steeds sprake was van pijnklachten. De conclusie van dit rapport luidt:
“Geconsolideerde metatarsale III fractuur; nog niet volledig geconsolideerde metatarsale IV en V fractuur (…).”

4.2.6. Uit de brief d.d. 17 juni 1998 (prod. bij conclusie van repliek) van de chirurg [F.] van het AZM aan de huisarts [C.] blijkt dat [F.] in het begin van dat jaar [appellant] een aantal malen heeft gezien. Voorts schrijft [F.] dat [appellant] hem heeft verteld dat hij een ongeval heeft gehad met een aantal fracturen van de derde tot en met de vijfde metatarsale van de linkervoet tot gevolg. Vervolgens schrijft de chirurg [F.]:
“Er blijkt toch sprake te zijn van een fors letsel waarbij het begrijpelijk is dat patiënt nog last heeft.
Ik denk dat het verstandig is dat hij de orthopaeden nog raadpleegt. (…)”

4.2.7. Blijkens een daarvan opgemaakt verslag (prod. bij conclusie van repliek) heeft [appellant] op 22 oktober 1998 een revalidatie-arts van het AZM bezocht. In dat verslag wordt onder het kopje ‘Diagnose’ verwezen naar een arbeidsongeval in februari 1997 en wordt vervolgens vermeld: ‘secundair gegeneraliseerd pijnsyndroom’.

4.2.8. Blijkens het op ambtseed opgemaakte ongevalrapport d.d. 18 december 1997 met bijlagen (prod. 3 dagvaarding in eerste aanleg) heeft de Arbeidsinspectie geen overtreding van veiligheids-voorschriften en/of van de Arbeidsomstandig- hedenwetgeving vastgesteld. Evenmin is een defect aan de lopende band of het uitschakelmechanisme vastgesteld.

4.2.9. Na de ongevaldatum heeft [appellant] geen arbeid meer voor ABC verricht. ABC heeft [appellant] tot (en met) 31 december 1997, de einddatum van het contract, het loon doorbetaald.

4.2.10. Bij brief van 5 december 1997 (prod. 4 dagvaarding in eerste aanleg) heeft de toenmalige advocaat van [appellant], mr. L.E.M. Hendriks, ABC aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het arbeidsongeval.

4.2.11. ABC heeft vervolgens haar assurantietussenpersoon ingeschakeld. Bij brief van 22 januari 1998 (prod. 7 dagvaarding in eerste aanleg) heeft Royal Nederland Schadeverzekering N.V., als aansprakelijkheidsverzekeraar van Façade, aan mr. Hendriks bericht dat zij de claim van [appellant] niet kan honoreren.

4.2.12. Bij brief van 31 januari 2002 (prod. 9a dagvaarding in eerste aanleg) heeft mr. A.L.M. Simons, die inmiddels de behartiging van de belangen van [appellant] op zich had genomen, ABC aansprakelijk gesteld ‘op grond van artikel 7:658 BW en/of onrechtmatige daad’.

4.2.13. Bij brief van 18 februari 2002 (prod. 10 dagvaarding in eerste aanleg) heeft de assuradeur Allianz Royal Nederland bericht:
“Wij wijzen u er nogmaals op dat uw client diverse malen mondeling is geinstrueerd ten aanzien van de te volgen werkwijze. Wij handhaven dan ook ons standpunt dat er geen sprake is van schending van de zorgplicht.”

4.2.14. Blijkens de beschikking van GAK Nederland B.V. d.d. 25 juni 1999 (prod. bij conclusie van repliek) ontving [appellant] op dat moment een uitkering op grond van de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (WAO), was deze uitkering gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 80-100% en werden de hoogte en uitbetaling van de uitkering van [appellant] niet gewijzigd.

4.3. [appellant] heeft in eerste aanleg bij exploot van 30 juli 2004 ABC gedagvaard voor de kantonrechter te Maastricht en gevorderd, zakelijk weergegeven, een verklaring voor recht dat ABC jegens [appellant] aansprakelijk is voor de gevolgen van het aan hem op 27 februari 1997 overkomen bedrijfsongeval, op grond waarvan ABC aan [appellant] een vergoeding dient te betalen voor alle schade die hij heeft geleden en nog zal lijden, nader op te maken bij staat, met veroordeling van ABC in de proceskosten.

4.4. De kantonrechter heeft bij vonnis van 11 mei 2005 de vordering van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.

4.5. De grieven van [appellant] zijn tegen dit vonnis van de kantonrechter gericht.

4.6. Alvorens deze grieven te behandelen, zal het hof allereerst ingaan op de stelling van ABC dat [appellant] in hoger beroep niet kan worden ontvangen.

4.6.1. ABC voert in dit verband allereerst aan dat [appellant] in eerste aanleg een verklaring voor recht dat ABC jegens hem aansprakelijk is èn een verwijzing naar de schadestaat heeft gevorderd. In hoger beroep vraagt hij, na wijziging van eis, uitsluitend nog een verklaring voor recht. Een verwijzing naar de schadestaatprocedure wordt niet meer gevorderd. Daaruit kan, zo betoogt Façade, niet anders worden geconcludeerd dan dat geen verwijzing naar de schadestaat wordt gewenst. Wat [appellant] betreft, behoeft de schade niet te worden vastgesteld. Er wordt geen schadebedrag gevorderd. Daarmee vervalt enig gerechtvaardigd belang aan de vordering van [appellant], aldus Façade.

4.6.2. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] er belang bij dat in rechte wordt vastgesteld of ABC jegens hem aansprakelijk is en heeft hij bijgevolg wel degelijk een gerechtvaardigd belang bij de door hem ook in hoger beroep gevorderde verklaring voor recht. Dit wordt niet anders nu [appellant] in hoger beroep niet meer, zoals in eerste aanleg, een verwijzing naar de schadestaatprocedure en evenmin een concreet schadebedrag vordert. [appellant]’s belang is daarin gelegen dat in rechte wordt vastgesteld dat ABC jegens hem aansprakelijk is, waarna [appellant] in de gelegenheid is om buiten rechte of, mocht ABC niet tot schadevergoeding willen overgaan, in rechte ABC tot vergoeding van de door hem ([appellant]) geleden en nog te lijden schade aan te spreken. Dat [appellant] geen prijs meer stelt op een dergelijke schadevergoeding is niet gesteld of gebleken en kan in elk geval niet worden afgeleid uit het feit dat hij in hoger beroep niet langer verwijzing naar de schadestaatprocedure vordert.

4.6.3. ABC stelt voorts dat [appellant] in hoger beroep niet-ontvankelijk is nu niet duidelijk is welke de gronden van de grieven zijn en met name ook onduidelijk is tegen welke rechtsoverwegingen van het bestreden vonnis de grieven zijn gericht.

4.6.4. Het hof verwerpt ook deze stelling van Façade. In de memorie van grieven heeft [appellant] voldoende duidelijk gemaakt tegen welke overwegingen van de kantonrechter hij zijn grieven richt en wat de inhoud van die grieven is. Blijkens de inhoud van de memorie van antwoord was een en ander voor ABC ook duidelijk. [appellant] kan derhalve wel degelijk in zijn hoger beroep worden ontvangen.

4.7. Het hof zal nu de tweede en derde grief bespreken. Deze lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.

4.7.1. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter overwogen dat, nu ABC gemotiveerd haar aansprakelijkheid op de voet van art. 7:658 BW betwist, het de plicht is van [appellant] dat hij zo specifiek mogelijk en waar doenlijk met documenten en concrete andere bewijsmogelijkheden onderbouwd, aanduidt dat, waarom en welke schade er in de uitoefening van de werkzaamheden is geleden. Volgens de kantonrechter heeft [appellant] op dit punt niet aan de op hem rustende gemotiveerde stelplicht voldaan.

4.7.2. Bij memorie van grieven heeft [appellant], kort gezegd, aangevoerd dat ingevolge art. 7:658 BW op hem een beperkte stelplicht rust en dat hij aan deze stelplicht heeft voldaan.

4.7.3. Daarentegen betoogt ABC dat [appellant] in hoger beroep nog steeds geen begin van bewijs heeft geleverd dat er sprake is (geweest) van enige te vorderen schade.

4.7.4. Het hof overweegt als volgt. Ingevolge art. 7:658 lid 2 BW is de werkgever jegens de werk-nemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in art. 7:658 lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.

4.7.5. Blijkens vaste jurisprudentie moet de werknemer die, zoals in dit geval, op grond van art. 7:658 lid 2 BW een verklaring voor recht vordert dat de werkgever aansprakelijk is voor het ongeval en de gevolgen, stellen en zonodig bewijzen dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden voor de werkgever. Daarbij geldt dat het vereiste dat de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is overkomen, ruim moet worden uitgelegd.

4.7.6. Als door [appellant] gesteld en door ABC niet weersproken, staat vast dat [appellant] op 27 februari 1997 tijdens het werk bij ABC met de linkervoet bekneld is geraakt. [appellant] stelt dat hij daardoor drie middenvoetsbeentjes heeft gebroken. Volgens ABC lijkt het erop dat deze fractuur door dit voorval is veroorzaakt, maar of dit daadwerkelijk zo is, wordt door haar betwist. Het hof acht deze betwisting onvoldoende gemotiveerd en gaat daaraan voorbij. Het hof acht in dit verband met name relevant dat [appellant], naar vaststaat, na het ongeval op 27 februari 1997 vanwege een fractuur van drie middenvoetsbeentjes in het ziekenhuis is opgenomen, terwijl eveneens vaststaat dat hij na die ongevaldatum geen werk- zaamheden meer voor ABC heeft verricht. Het hof concludeert uit het voorgaande dat [appellant] ten gevolge van het arbeidsongeval drie middenvoetsbeentjes van zijn linkervoet heeft gebroken.

4.7.7. Voorts staat vast dat er blijkens een door een assistent-radioloog en een radioloog opgemaakt rapport (zie rechtsoverweging 4.2.5) op 8 juli 1997 bij [appellant] sprake was van een nog niet volledig geconsolideerde breuk aan het vierde en vijfde middenvoetsbeentje. Verder staat vast dat de chirurg [F.] op 17 juni 1998 schrijft dat hij [appellant] in het begin van dat jaar een aantal malen heeft gezien en voorts schrijft dat [appellant] ‘nog last’ heeft en het verstandig oordeelt dat deze een orthopeed raadpleegt (zie rechtsoverweging 4.2.6).

4.7.8. Blijkens een eveneens door [appellant] overgelegd verslag (zie rechtsoverweging 4.2.7) heeft deze voorts op 22 oktober 1998, dus bijna één jaar en acht maanden na het arbeidsongeval, een revalidatie-arts van het AZM bezocht. Deze arts noemt in zijn verslag een arbeidsongeval uit februari 1997, waarmee niets anders kan zijn bedoeld dan het ongeval van 27 februari 1997, waarna hij melding maakt van een ‘pijnsyndroom’.

4.7.9. Uit het voorgaande kan niet anders worden geconcludeerd dan dat [appellant] voldoende heeft gesteld ter onder- bouwing van zijn stelling dat hij schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Deze schade bestaat volgens [appellant], kort gezegd, daaruit dat hij ten gevolge van het arbeidsongeval drie middenvoetsbeentjes van zijn linkervoet heeft gebroken en dat hij ruim anderhalf jaar ná het ongeval daardoor nog steeds pijnklachten heeft. Deze pijnklachten hebben, naar voorshands voldoende aannemelijk is, een directe relatie met het ongeval dat [appellant] op 27 februari 1997 tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden is overkomen. Anders dan de kantonrechter is het hof dan ook van oordeel dat [appellant] wel degelijk gemotiveerd heeft gesteld en met bescheiden heeft onderbouwd dat hij in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade heeft geleden. De grieven II en III slagen dan ook.

4.7.10. Gelet op het voorgaande is de betwisting door ABC dat [appellant] de schade ten gevolge van het arbeidsongeval heeft geleden, onvoldoende onderbouwd en gemotiveerd. ABC verwijst in dit verband nog wel naar eerder door [appellant] geleden voetletsel, maar blijkens de verklaring van de medisch adviseur [G.] (prod. 7 bij conclusie van dupliek) betreft dat eerdere voetletsel de rechtervoet van [appellant]. De vaststaande feiten in onderling verband beschouwd, kunnen tot geen andere conclusie leiden dan dat [appellant] letsel aan zijn linkervoet heeft opgelopen en tengevolge daarvan pijn heeft geleden en mogelijk nog lijdt. Nu ABC de gemotiveerde stellingen van [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, is bewijslevering door [appellant], op wie in beginsel de bewijslast rust, niet aan de orde.

4.8. In rechte moet er derhalve van worden uitgegaan dat [appellant] in de uitoefening van zijn werkzaamheden bij ABC schade heeft geleden, waarbij thans in het midden kan blijven of het arbeidsongeval al dan niet tot volledige arbeids- ongeschiktheid van [appellant] heeft geleid. Op grond van de devolutieve werking van het appel moet vervolgens worden beoordeeld of Façade, zoals deze in eerste aanleg ten verwere heeft aangevoerd, aantoont dat zij de in art. 7:658 lid 1 BW genoemde verplichtingen is nagekomen, met andere woorden of zij aan haar zorgplicht heeft voldaan. De stelplicht en de bewijslast ter zake rusten op Façade.

4.8.1. In eerste aanleg, maar ook thans in hoger beroep, stelt ABC dat zij aan haar zorgplicht jegens [appellant] heeft voldaan. ABC stelt dat [appellant] direct na indiensttreding een gedegen interne opleiding heeft gekregen. Tijdens de eerst werkweken was er een tweede (ervaren) productiemedewerker aanwezig bij de lopende band. Die medewerker moest [appellant] inwerken. [appellant] heeft daarbij gedemonstreerd op veilige wijze aan de lopende band te kunnen werken. [appellant] is geïnstrueerd omtrent het algemeen gebruik van de lopende band. Hij is ook geïnstrueerd over het gebruik van de knop om de lopende band te doen stoppen, alsmede hoe te handelen in geval van de aanwezigheid van slechte stenen aan de andere kant van de lopende band. [appellant] is nadrukkelijk geïnstrueerd dat hij in geval van slechte stenen buiten zijn bereik de sorteerband moest stoppen en vervolgens diende om te lopen. Zodoende kon hij de slechte stenen eenvoudig (en veilig) verwijderen. In geen geval mocht [appellant] op de lopende band gaan staan. [appellant] wist blijkens zijn eigen verklaring dat de lopende band afhankelijk van de stand van de lift een teruggaande slag kon maken indien deze werd stilgezet. De aanwezigheid van een (tweede) productiemedewerker aan de andere kant van de lopende band, buiten de inwerkperiode, was allesbehalve gebruikelijk. [appellant] had inmiddels zes werkweken werkzaamheden verricht en had aldus meer dan voldoende ervaring met de eenvoudige werkzaamheden. Voorts voldeed de lopende band aan alle vereisten, aldus Façade.

4.8.2. Daartegenover voert [appellant] aan dat hij na datum indiensttreding niet prompt is tewerkgesteld in het productie- proces. Gedurende de hele maand januari en begin februari heeft hij in opdracht van ABC diverse klusjes, waaronder schilder- en opruimwerkzaamheden op het bedrijventerrein van ABC verricht. De tweede week van februari was er algehele bedrijfssluiting in verband met het carnaval. [appellant] werkte pas daadwerkelijk vanaf medio februari 1997 in het productieproces. Hij stond als onervaren kracht pas zo’n tien dagen aan de lopende band toen het arbeidsongeval hem overkwam. In die tien dagen kan hij niet veel ervaring hebben opgedaan en is hem niet of nauwelijks instructie verstrekt. Van een schriftelijke werkinstructie is nooit sprake geweest. [appellant] is nooit gewezen op de gevaren die de lopende band, waaraan hij tewerk werd gesteld, met zich bracht. Op het moment van het ongeval stond er geen sorteerder aan de andere zijde van de sorteerband, hetgeen wel het geval diende te zijn. Gedurende de zeer korte inwerkperiode, waarbij [appellant] niet of nauwelijks werd geïnstrueerd, stond aan de overzijde van de lopende band tegenover [appellant] steeds een collega. Doordat [appellant] alleen aan de sorteerstraat tewerk is gesteld kon hij niet anders dan op de band gaan staan om de niet goede stenen aan de andere zijde van de band te verwijderen. Anders zou het productieproces teveel zijn vertraagd. Aan [appellant] is hooguit medegedeeld dat, als er slechte stenen aan de andere kant van de band lagen, hij de machine moest uitzetten. Dat het gevaarlijk zou zijn om over de reeds stopgezette band heen te buigen danwel daarop te gaan staan, is hem nimmer medegedeeld. [appellant] heeft zich niet gerealiseerd en daarvoor was hij ook niet gewaarschuwd, dat wanneer hij op de band zou komen deze toch nog eens in omgekeerde richting zou kunnen gaan draaien. Volgens [appellant] voldoet de sorteerband niet aan de vereisten aangaande een noodstop. Tot zover de stellingen van [appellant].

4.8.3. Nu [appellant] de stelling van ABC gemotiveerd heeft weersproken, zal ABC overeenkomstig haar bewijsaanbod worden toegelaten haar stelling te bewijzen dat zij jegens [appellant] heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht ten aanzien van de concrete werksituatie waarin het ongeval zich op 27 februari 1997 heeft voorgedaan. Het door ABC overgelegde ongevalrapport, waaruit geen overtreding blijkt, oordeelt het hof in dit verband daartoe onvoldoende bewijs.

4.9. In afwachting van de bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

5. De uitspraak

Het hof:

laat ABC toe te bewijzen dat zij jegens [appellant] heeft voldaan aan de op haar rustende zorgplicht ten aanzien van de concrete werksituatie waarin het ongeval zich op 27 februari 1997 heeft voorgedaan;

bepaalt voor het geval ABC bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. M.J.H.A. Venner-Lijten als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te ‘s-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;

verwijst de zaak naar de rolzitting van 25 maart 2008 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) op woensdagen in de maanden april, mei en juni 2008;

bepaalt dat de procureur van ABC bij zijn opgave op genoemde rolzitting een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;

bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;

bepaalt dat de procureur van ABC ten minste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;

houdt iedere verdere beslissing aan.
(bron: www.rechtspraak.nl)

Hebt u met betrekking tot de aansprakelijkheid van de werkgever bij een arbeidsongeval (bedrijfsongeval) vragen of behoefte aan direct advies of rechtsbijstand, kunt u altijd direct en kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze arbeidsrecht advocaten aan de telefoon. Bel ons nu op 030 252 35 20 – of tot 22.00 uur tegen lokaal tarief – op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.