Uitzonderingspositie bestuurder onder WWZ – bedenktermijn

Met de inwerkingtreding van de Wet werk en zekerheid (hierna: WWZ) is de bedenktermijn geïntroduceerd (artikel 7:670b B). Deze bedenktermijn houdt in dat wanneer een werknemer heeft ingestemd met de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst, hij hier gedurende 14 dagen op terug kan komen.

Welke bestuurders hebben geen bedenktermijn?
Op grond van artikel 7:670b lid 5 BW bestaat de mogelijkheid – om de instemming te herroepen – niet voor een bestuurder indien de bestuurder op grond van Boek 2 BW geen herstel van de arbeidsovereenkomst kan vragen.

Oftewel de bestuurders die geen herstel kunnen vorderen, hebben ook geen bedenktermijn. Dit zijn:
• de bestuurder van een Vereniging ex artikel 2:37 lid 6 BW;
• de bestuurder van een NV ex artikel 2:134 lid 3 BW;
• de bestuurder van een BV ex artikel 2:244 lid 3 BW; en
• de bestuurder van Onderlinge Waarborgmaatschappijen en coöperaties ex artikel 2:57a lid 1 jo 2:37 lid 6 BW.

In voornoemde wetsartikelen staat namelijk:
“Een veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst tussen vennootschap en bestuurder kan door de rechter niet worden uitgesproken.”

Voornoemde bestuurders kunnen de rechter wel om toekenning van een billijke vergoeding vragen wanneer zij van oordeel zijn dat de werkgever van zijn ontslag een ernstig verwijt valt te maken.

Welke bestuurders hebben wel een bedenktermijn?
Een bestuurder van een stichting kan op grond van Boek 2 BW herstel van zijn arbeidsovereenkomst vragen (artikel 2:298 BW) en daarmee geldt voor deze bestuurder dus wel de bedenktermijn uit artikel 7:670b BW.

NB: De reden dat een bestuurder van een stichting wel om herstel van zijn arbeidsovereenkomst kan vragen en een bestuurder van een NV, BV, Vereniging, Onderlinge Waarborgmaatschappijen en Coöperaties niet, is gelegen in het feit dat voor het ontslag van een bestuurder van een stichting een preventieve ontslagtoets geldt (van het UWV of de kantonrechter). Voor een ontslag van een bestuurder van een NV, BV etc. is dit niet nodig. Zij worden door de Algemene vergadering ontslagen uit hun statutaire positie en dat ontslag leidt dan meestal ook tot het einde van de arbeidsovereenkomst van de bestuurder als hij ook in dienst is bij de rechtspersoon waar hij bestuurder van is.

Achterliggende gedachte op grond van kamerstukken
Uit kamerstukken behorende bij de inwerkingtreding van de WWZ volgt waarom gekozen is voor deze uitzondering ten aanzien van bestuurders van een NV, BV, Vereniging, Onderlinge Waarborgmaatschappijen en coöperaties.

Kort en goed komt het erop neer dat het toekennen van een bedenktermijn zich niet verhoudt tot het niet kunnen herstellen van de arbeidsovereenkomst. De bedenktermijn is bedoeld om te voorkomen dat onvoldoende bewust wordt ingestemd met beëindiging van de arbeidsovereenkomst.

Verder geldt voor een bestuurder van een beursgenoteerde N.V. dat zijn ontslag in beginsel beursgevoelige informatie zal zijn, die niet achtergehouden mag worden, vanwege de verplichtingen die beursgenoteerde vennootschappen hebben. Een bedenktermijn mag dit niet doorkruisen. Hierbij geldt wel dat dit soort situaties zich enkel nog kunnen voordoen in situaties waar sprake is van een arbeidsovereenkomst van voor 1 januari 2013. Immers sinds 1 januari 2013 wordt de arbeidsverhouding tussen de bestuurder en een beursgenoteerde vennootschap conform artikel 2:132 BW niet meer aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.

Conclusie
Indien met de bestuurder van een NV, BV of vereniging een vaststellingsovereenkomst is gesloten ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst, dan kan de bestuurder deze beëindigingsovereenkomst niet binnen 14 dagen ontbinden. Een bestuurder van een stichting kan dit wel.

Dit is in lijn met de wetgeving uit boek 2 BW en ook verdedigbaar vanuit de gedachte dat de onderneming en alle betrokken organen belang hebben bij duidelijkheid over het vertrek van een bestuurder. De bestuurder die niet kan vragen om herstel van de arbeidsovereenkomst kan de rechter wel om toekenning van een billijke vergoeding vragen wanneer hij van oordeel is dat de werkgever van zijn ontslag een ernstig verwijt valt te maken.

Bron: Kamerstukken 33818 nr 7 en 33818 nr 8.