Arbeidsrecht advocaten – de arbeidsovereenkomst

Hebt u als ondernemer of werknemer op arbeidsrechtelijk terrein vragen of behoefte aan rechtsbijstand, kunt u altijd contact opnemen met onze arbeidsrecht advocaten. Bel ons op het centrale nummer 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is kosteloos.

Arbeidsrecht – wanneer is sprake van een arbeidsovereenkomst?

De arbeidsovereenkomst is gedefinieerd in art. 7:610 BW lid 1 BW, dat luidt:

De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.

Deze wettelijke definitie heeft de volgende elementen:
1. De werknemer verbindt zich arbeid te verrichten.
2. De werkgever verbindt zich loon te betalen.
3. De werknemer verricht de arbeid in dienst van de werkgever.

De wettelijke omschrijving bevat daarnaast nog de woorden ‘gedurende zekere tijd’. Deze woorden hebben geen zelfstandige onderscheidende kracht. Er bestaat niet een zekere minimumduur om van een arbeidsovereenkomst te spreken. Het duurelement kan wel betekenis hebben in die gevallen waarin het element ‘in dienst’ weinig reliëf heeft. Hoe korter de looptijd, hoe sterker de aanwijzing dat van een arbeidsovereenkomst geen sprake is.

Bij de boordeling of een overeenkomst kwalificeert als een arbeidsovereenkomst dient te worden nagegaan of partijen zich verbonden hebben tot deze drie elementen van de arbeidsovereenkomst. De optelsom van de persoonlijke arbeidsverplichting, de gebondenheid tot het opvolgen van aanwijzingen en instructies en de aanwezigheid van een loonbetalingsplicht leidt in deze opvatting tot het oordeel dat van een arbeidsovereenkomst sprake is.

In de arbeidsrechtelijke literatuur is een stroming die uit de jurisprudentie afleidt dat om vast te stellen of een rechtsverhouding als arbeidsovereenkomst kan worden gekwalificeerd, de totaalindruk van de gezamenlijke omstandigheden bepalend is. Het ‘afvinken’ van de genoemde voorwaarden volstaat volgens deze opvatting dus niet. (…)

Jurisprudentie

Partijbedoeling en feitelijke uitvoering

Bij de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst, is de bedoeling van partijen een factor waar rekening mee moet worden gehouden. Beslissend is deze factor niet. In het arrest van 10 december 2004 (Diosynth) overwoog de civiele kamer van de Hoge Raad:

Bij de beoordeling van het middel wordt voorgesteld dat partijen die een overeenkomst sluiten welke strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten, en dat wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten (HR 14 november 1997, nr. 16453, NJ 1998, 149).(…) Wanneer immers beide partijen, zoals Diosynth in hoger beroep gemotiveerd heeft gesteld, bij het aangaan van de tussen hen gesloten acquisitie-overeenkomst hebben beoogd dat deze als een overeenkomst van opdracht en niet als een arbeidsovereenkomst diende te worden aangemerkt, is dat van belang – zij het niet zonder meer beslissend – voor de tussen partijen betwiste kwalificatievraag.

Niet één enkel kenmerk is voor de beoordeling beslissend. De civiele kamer van de Hoge Raad overwoog in het arrest van 13 juli 2007 (Thuiszorg Rotterdam) het volgende:

(…) Het hof heeft derhalve niet slechts gelet op hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, maar ook op de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus inhoud hebben gegeven aan het overeengekomene, en heeft in dat verband terecht mede tot uitgangspunt genomen dat voor de beoordeling of tussen Knipscheer en Thuiszorg Rotterdam een arbeidsovereenkomst bestond, niet één enkel kenmerk beslissend is, maar dat de verschillende rechtsgevolgen die Knipscheer, Knipham en Thuiszorg Rotterdam aan hun respectieve verhoudingen hebben verbonden, in hun onderling verband moeten worden bezien, gelet op alle ter zake dienende omstandigheden van het geval.

Bij de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven (vgl. HR 25 maart 2011, nr. 10/02146, LJN BP3887, BNB 2011/205). Voorts is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie HR 14 november 1997, nr. 16453, NJ 1998/149, onderdeel 3.4, en HR 13 juli 2007, nr. C05/331HR, LJN BA6231, NJ 2007/449, onderdeel 3.5).

het verrichten van arbeid

In het arrest Ombudsman / Hesseling overwoog de civiele kamer van de Hoge Raad dat geen arbeidsovereenkomst aanwezig is indien de activiteiten overwegend gericht zijn op het uitbreiden van eigen kennis en ervaring met als doel de voltooiing van een opleiding. Het oordeel van de Hoge Raad luidde:

In verband daarmede moeten de overwegingen (…), aldus worden verstaan dat de Rb. van oordeel was dat naar de bedoeling van beide pp. de activiteiten van Hesseling zozeer gericht waren op het uitbreiden van eigen kennis en ervaring, zulks mede met het oog op de voltooiing van zijn opleiding aan de sociale academie, dat – behoudens nader door Hesseling te leveren bewijs – niet gesproken kan worden van een overeenkomst waarbij de ene partij zich verbindt voor de andere arbeid te verrichten in de zin van art. 1637a BW. Aldus oordelend heeft de Rb., (…), de art. 1637a en 1637c eerste lid niet geschonden (…).

De civiele kamer van de Hoge Raad bevestigde het oordeel van de rechtbank dat er tussen de Stichting RK Ziekenverpleging en ziekenverzorgster Groen – naast een leerovereenkomst – geen arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen:

(…) Zij heeft haar standpunt dat gedurende de preklinische periode een arbeidsovereenkomst bestond, in appel aldus gemotiveerd, dat zij toen in gezagsverhouding tegen loon voor de Stichting “gewoon” verpleegkundige arbeid verrichtte. Blijkens de derde alinea van haar r.o. 3 heeft de Rb. dit standpunt van Groen verworpen omdat zij uit de door de Stichting overgelegde lessentabel van de preklinische periode heeft afgeleid: vooreerst, dat deze periode inderdaad als een opleidingsperiode moet worden aangemerkt (…); en voorts, dat in die periode “van productieve arbeid (…) nauwelijks sprake is” geweest. Tegen de achtergrond van de Regeling opleiding diploma ziekenverzorging, die in dit verband spreekt van “praktisch onderwijs” en het “opdoen van praktijkervaring”, moet worden aangenomen dat de Rb. met de even aangehaalde woorden tot uitdrukking heeft willen brengen dat de door Groen in de introductieperiode van haar opleiding verrichte verpleegkundige arbeid in overwegende mate was gericht op het verwerven en uitbreiden van haar eigen kennis en vaardigheden. Door op grond van het opleidingskarakter van deze periode en van de daarin door Groen verrichte verpleegkundige arbeid te oordelen dat naast de leerovereenkomst niet ook nog sprake was van een overeenkomst, waarbij de ene partij zich verbond voor de andere arbeid te verrichten in de zin van art. 1637a BW, heeft de Rb., (…), niet een rechtens onjuiste maatstaf aangelegd.

De civiele kamer van de Hoge Raad overwoog in het arrest Verhoef / Van Zuijlen inzake de verhouding tussen een leerovereenkomst en een arbeidsovereenkomst het volgende:

(…) De Rechtbank zou hebben miskend dat door een tekortschieten van Van Zuijlen als door de Rechtbank mogelijk geacht, ‘tevens het oorspronkelijke karakter van de rechtsverhouding door de feitelijke ontwikkeling c.q. door dit verzuim verloren is gegaan en daarvoor in de relatie tussen partijen in de plaats is gekomen een afzonderlijk aan te merken rechtsverhouding die wordt beheerst door alle aan het bestaan van een arbeidsovereenkomst te verbinden voorwaarden krachtens art. 7A:1637a BW’. De klacht faalt. Zij berust mede blijkens de schriftelijke toelichting op de opvatting dat reeds de enkele omstandigheid dat in de loop van de uitvoering van een leerovereenkomst als bedoeld in de Wet op het leerlingwezen het accent komt te liggen op productieve arbeid voor de patroon, meebrengt dat de rechtsverhouding tussen partijen stilzwijgend wordt omgezet in een afzonderlijke arbeidsovereenkomst, naast of los van de nog slechts voor de vorm bestaande leerovereenkomst. Die opvatting kan niet als juist worden aanvaard. Zij miskent vooreerst dat juist de aard van de op de praktijk gerichte leerovereenkomst meebrengt dat de leerling geleidelijk (meer) productieve arbeid voor de patroon gaat verrichten, en voorts dat de rechtszekerheid zich verzet tegen het aannemen van een geruisloze, met een verandering van de toepasselijke rechtsregels gepaard gaande omzetting als door het onderdeel bedoeld, waarvan voor geen van beide partijen duidelijk zou zijn op welk tijdstip zij zich zou hebben voltrokken.

In het arrest UvA / Beurspromovendi kwam de Hoge Raad tot het oordeel dat er een arbeidsovereenkomst bestaat tussen beurspromovendi en de Universiteit van Amsterdam. Door het verrichten van onderzoek draagt een beurspromovendus actief bij aan de verwezenlijking van één van de doelen van de UvA. De Hoge Raad overwoog:

(…) Beurspromovendi hebben zich jegens de UvA verbonden tot het verrichten van een prestatie die daarin bestaat dat zij wetenschappelijk onderzoek doen met het oog op het publiceren van een dissertatie. Door het verrichten van dat onderzoek draagt de beurspromovendus, anders dan een eerste fase student, actief bij aan de verwezenlijking van het primaire doel van de UvA. Zo bezien vormen zijn activiteiten productieve activiteiten ten behoeve van de UvA. Dat dit het geval is, blijkt ook daaruit dat de UvA mede een financieel belang bij dissertaties heeft in die zin dat zij voor iedere promotie een bedrag in de orde van grootte van ƒ 75 000 tot ƒ 150 000 van het Rijk ontvangt, uit het belang dat voor de UvA gelegen is in het (…) vermelde beding omtrent de intellectuele eigendomsrechten en, ten slotte, uit de betekenis van dissertaties voor het prestige van de UvA in wetenschappelijke kringen en bij het bedrijfsleven. De productiviteit van de beurspromovendi is voor de UvA niet van ondergeschikt belang, aldus de rechtbank. Het onderdeel klaagt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat slechts sprake kan zijn van arbeid in de zin van art. 7:610 BW indien de verrichte werkzaamheden primair strekken ten behoeve van de wederpartij en als zodanig een prestatie jegens die wederpartij vormen, en niet veeleer strekken ten eigen nutte. Deze klacht ziet eraan voorbij dat hetgeen de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar oordeel dat de beurspromovendi arbeid in de zin van art. 7:610BW verrichten, juist daarop neerkomt dat zij met hun werk primair een bijdrage leveren aan het onderzoek en de onderzoeksresultaten waarop de UvA zich richt in het kader van haar maatschappelijke doelstellingen.

de stage overeenkomst

De verschillen tussen een stageovereenkomst tegen beloning en een arbeidsovereenkomst bezitten in beginsel dezelfde kenmerken: arbeid, gezagsverhouding, beloning, maar een stagiair ontvangt (in het algemeen) minder loon, maar meer begeleiding en instructie dan een werknemer, terwijl de door de stagiair verrichte werkzaamheden meer gericht zijn op nut voor hem zelf in verband met de te bereiken leerdoelen dan voor de werkgever. De moeilijkheid beide overeenkomsten van elkaar te onderscheiden betekent niet, dat een stage-overeenkomst in alle gevallen tevens als een arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt.

gedurende zekere tijd arbeid verrichten  

Het tweede kenmerk van de arbeidsovereenkomst is de verplichting gedurende zekere tijd persoonlijk arbeid te verrichten. Het begrip arbeid is niet in de wet gedefinieerd doch in de jurisprudentie uitgewerkt. Dat heeft geleid tot een ruimere definitie dan wat in de volksmond onder arbeid wordt verstaan. Aldaar wordt immers bij arbeid al snel gedacht aan een fysieke activiteit die zichtbaar resultaat oplevert. Naast dergelijke actieve arbeid verricht de arts die in het ziekenhuis beschikbaar is, en rust of slaapt, ook arbeid gedurende deze rusttijd (HvJ EG 9 september 2003, C-151/02, Kiel/Jaeger). (…) Er moet sprake zijn van arbeid verrichten krachtens een arbeidsovereenkomst. Dit ziet op productieve arbeid, dat wil zeggen arbeid van waarde voor de werkgever. De bezigheden van leerlingen en stagiairs in het kader van een bedrijfscursus vormen geen arbeid krachtens een arbeidsovereenkomst. De praktische arbeid is gericht op hun studiedoel is meegenomen voor de werkgever, wiens instructiemogelijkheid dan ook beperkt zal zijn.

De arbeid moet nuttig zijn voor de wederpartij. Dat de werkzaamheden ook in belangrijke mate bijdragen aan de persoonlijke ontwikkeling van de werknemer, hoeft aan het bestaan van een arbeidsovereenkomst niet in de weg te staan. Is arbeid echter primair gericht op het uitbreiden van eigen kennis en ervaring van degene die de arbeid verricht, zoals bij de leerovereenkomst of bij de stageovereenkomst het geval kan zijn, dan is de overeenkomst niet een arbeidsovereenkomst. De enkele omstandigheid dat in de loop van de uitvoering van een leerovereenkomst het accent geleidelijk meer komt te liggen op de productieve arbeid voor de patroon, betekent niet dat de rechtsverhouding tussen partijen vanaf zeker moment voor het vervolg stilzwijgend wordt omgezet in een afzonderlijke arbeidsovereenkomst, naast of los van de bestaande leerovereenkomst. De aard van de leerovereenkomst brengt mee dat de leerling geleidelijk (meer) productieve arbeid gaat verrichten.

Gezagsverhouding (‘in dienst van’)

In de parlementaire behandeling is tijdens de vaststelling van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het nieuw Burgerlijk Wetboek opgemerkt dat een onderscheid bestaat tussen materieel gezag (inhoud van het werk) en formeel gezag (goede orde in de onderneming):(33)

Niet altijd is even duidelijk wanneer de arbeid in dienst van de wederpartij – dan werkgever – wordt verricht. Doorgaans wordt aangenomen dat hiervan sprake is indien de werknemer ondergeschikt is aan de werkgever en er met andere woorden sprake is van een gezagsverhouding. Een gezagsverhouding wordt dan wel aangenomen indien de werkgever bevoegd is om met betrekking tot de bedongen arbeid aanwijzingen te geven. Dat dit echter niet altijd het criterium is waarmee de arbeidsovereenkomst van de andere overeenkomsten valt te onderscheiden blijkt al uit het feit dat ook de opdrachtgever het recht heeft om met betrekking tot de bedongen arbeid aanwijzingen te geven. Zie bijv. artikel 7:402 lid 1. Omgekeerd zijn er ook beroepen waarbij niet altijd goed denkbaar is dat de werknemer met betrekking tot de bedongen arbeid verplicht is de aanwijzingen van de werkgever op te volgen. Men denke aan artsen, advocaten, architecten etc. in loondienst, die bij de uitvoering van de bedongen arbeid in grote mate een vrijheid en eigen verantwoordelijkheid hebben. In deze gevallen kan evenwel toch een gezagsverhouding aangenomen worden indien de wederpartij bevoegd is aanwijzingen te geven ter bevordering van de goede orde in de onderneming (vgl. art. 7:660 BW). Deze instructiebevoegdheid, hetzij werkinhoudelijk, hetzij met betrekking tot de werkdiscipline, hetzij beiden, kenmerkt de arbeidsovereenkomst.

Jurisprudentie

Het gerechtshof Amsterdam overwoog dat apothekersassistenten niet in dienstbetrekking waren, mede omdat de gezagsverhouding was ontstaan uit hoofde van opleider en niet als werkgever:

O. dat het Hof de uiteenzettingen van de deskundigen juist achtende deze overneemt en daaruit afleidt, dat in het algemeen de gang van zaken in een apotheek wordt bemoeilijkt door het opleiden van leerlingen, en dat de apotheker, die daartoe overgaat, dit niet doet teneinde gebruik te maken van de arbeidskracht van de leerlingen, doch in de hoop, dat zij na het afleggen van het examen het tekort aan personeel zullen verminderen, terwijl voorts voor de hand ligt, dat de leerlingen de opleiding volgen met het oog op het examen en niet om haar arbeidskracht productief te maken;
O. dat aannemelijk is, dat dit in het onderhavige geval niet anders was, daar de overeenkomst krachtens welke de leerlingen bij belangh. doende waren kennelijk inhield, dat hij haar de voor het afleggen van het examen vereiste practische kennis moest bijbrengen door hen medicamenten te laten vervaardigen, zodat hij hen niet voor handverkoop e.d. kon gebruiken;
O. dat mitsdien moet worden aanvaard, dat de bezigheden van de leerlingen bij belangh. plaatsvonden niet krachtens een overeenkomst tot het verrichten van arbeid doch krachtens een overeenkomst tot het ontvangen van onderricht, en dat het, uiteraard, door belangh. over hen uitgeoefend gezag hem toekwam als leermeester en niet als werkgever;
O. dat, in dit licht bezien, het aan en ten behoeve van de leerlingen door belangh. uitgekeerde niet als loon voor verrichte arbeid is te beschouwen doch als een aanmoedigingspremie of, gelijk de deskundige zegt, als een investering door de apotheker in een opleiding waarvoor hij hoopt t.z.t. een vakbekwame assistente te kunnen krijgen ;

De civiele kamer van de Hoge Raad oordeelde over de gezagsverhouding van een imam:

De tweede klacht voert aan dat het geestelijk karakter van de functie van imam zich niet verdraagt met ondergeschiktheid als vereiste voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Ook deze klacht faalt. De omstandigheid dat degeen die zich bij overeenkomst verbonden heeft tot het vervullen van een godsdienstig ambt, ter zake van de godsdienstige aspecten van zijn taak – tenzij anders is overeengekomen, waarvan te dezen niet is gebleken – niet aan instructies van zijn wederpartij onderworpen is, sluit niet uit dat met betrekking tot de overige aspecten van de contractuele relatie (werktijden, het opnemen van vakantiedagen en dergelijke) sprake is van een gezagsverhouding welke een van de kenmerken vormt van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7A:1637a BW. Het oordeel van de Rechtbank dat bedoelde gezagsverhouding in het onderhavige geval aanwezig was, geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting

In het arrest Groen / Schoevers overwoog de civiele kamer van de Hoge Raad dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen een docent en een onderwijsinstituut:

(…) Vervolgens heeft de Rechtbank in rov. 11 van haar vonnis de vraag onder ogen gezien of sprake was van een zodanige gezagsverhouding – welk kenmerk sedert de inwerkingtreding van titel 10 van Boek 7 BW besloten ligt in de zinsnede “in dienst van de andere partij” in art. 7:610 BW – dat niettemin van een arbeidsovereenkomst moet worden gesproken, welke vraag de Rechtbank ontkennend heeft beantwoord. Zij heeft de omstandigheid dat Groen op vastgestelde tijden aanwezig diende te zijn en door Schoevers gegeven richtlijnen diende te respecteren, in het licht van de overige door haar vastgestelde omstandigheden onvoldoende geacht voor een bevestigende beantwoording van voormelde vraag, waarbij zij kennelijk en met juistheid mede van betekenis heeft geacht dat ook in geval van een overeenkomst van opdracht de opdrachtgever bevoegd is de opdrachtnemer aanwijzingen te geven (vgl. art. 7:402 BW). Door op grond van deze overwegingen – waarbij de Rechtbank kennelijk mede rekening heeft gehouden met de maatschappelijke positie van Groen en met name in aanmerking heeft genomen dat de wijze van betaling van de tegenprestatie op zijn initiatief is tot stand gekomen – in onderling verband bezien tot de slotsom te komen dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan, heeft de Rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

Gezegd kan worden dat een gezagsrelatie aanwezig is wanneer de werkgever het recht heeft toezicht uit te oefenen, leiding te geven en door aanwijzingen of instructies een nadere taakomschrijving te geven en de arbeider verplicht is een en ander te aanvaarden waarbij het irrelevant is of het recht geeffectueerd, dan wel de plicht nagekomen wordt.

Loon

In het Burgerlijk Wetboek is geen definitie van het begrip loon opgenomen. In de jurisprudentie wordt loon in de zin van artikel 7:610 BW als volgt gedefinieerd:(40)

onder loon dient te worden verstaan de vergoeding door de werkgever aan de werknemer verschuldigd ter zake van de bedongen arbeid.

Kort samengevat

Bij de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst, moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Voorts is niet één enkel kenmerk beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. (bron: www.rechtspraak.nl)