Kennelijk onredelijk ontslag – toetsing gevolgencriterium | Ontslag advocaat

Ontslag zaak. Opzegging arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk na toetsing aan gevolgencriterium.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD

sector kanton – locatie Lelystad

zaaknr.: 437810 CV 09-1958
datum : 2 december 2009

Vonnis in de zaak van:

[EISENDE PARTIJ],
wonende te [woonplaats],
eisende partij, hierna [eisende partij] te noemen,
gemachtigde mr. X

tegen

1. [gedaagde 1],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
en haar vennoten:
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
en
3. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij, hierna, waar mogelijk tezamen, [gedaagde partij] te noemen,
gemachtigde mr. Y.

De (verdere) procedure

Op 26 augustus 2009 is in deze zaak een tussenvonnis gewezen. Vervolgens heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt. Daarop is de datum voor vonniswijzing op heden bepaald.

De (verdere) beoordeling

1.
Ten aanzien van de vraag of het ontslag van [eisende partij] als kennelijk onredelijk dient te worden aangemerkt op grond van het gevolgencriterium van artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder B W, welke vraag volgens [eisende partij] bevestigend en volgens [gedaagde partij] negatief dient te worden beantwoord, wordt het volgende overwogen.

2.
Vaststaat dat [eisende partij] om bedrijfseconomische en bedrijfsorganisatorische gronden is ontslagen. Die gronden liggen geheel in de risicosfeer van [gedaagde partij]. [eisende partij] valt terzake niets te verwijten.

3.
Tevens staat vast dat [eisende partij] 20 jaren en zeven maanden bij [gedaagde partij] in dienst is geweest en dat hij ten tijde van zijn ontslag 50 jaren oud was. Ook is gesteld noch gebleken dat hij op enig moment tijdens dat dienstverband zou hebben gedisfunctioneerd. De kantonrechter houdt het er derhalve voor dat [eisende partij] steeds naar volle tevredenheid van [gedaagde partij] heeft gefunctioneerd.

4.
De kantonrechter gaat er voorts van uit dat [eisende partij] als compensatie voor het verlies van zijn arbeidsplaats een bedrag van € 3.500,00 (later gebruteerd tot € 6.100,50) van [gedaagde partij] heeft ontvangen. Dat dit door [eisende partij] ontvangen bedrag als zodanig bedoeld was, heeft hij onvoldoende betwist.

5.
Voorts staat vast dat de onderneming van [gedaagde partij] ten tijde van het ontslag van [eisende partij] er financieel gezien niet florissant bijstond. Dat het bedrijf toen al jaren verliesgevend was en dat bij ongewijzigde omstandigheden een faillissement dreigde, zoals [gedaagde partij] heeft gesteld, is de kantonrechter echter onvoldoende gebleken. Zo blijkt uit de CWI stukken dat er in het boekjaar 2002/2003 weliswaar een negatief resultaat werd behaald van € 20.598,00, maar in het boekjaar 2003/2004 was sprake van een positief resultaat van € 50.365,00. In 2004/2005 is vervolgens wederom een verlies gedraaid van € 31.233,00, maar in de boekjaren 2005/2006 en 2006/2007 was weer sprake van positieve resultaten van respectievelijk € 2.000,00 en € 46.482,00. Voorts rept ook het CWI in haar ontslagvergunning niet van een dreigende faillissementssituatie. Daarin staat slechts, voor zover in dit verband van belang, dat er al jarenlang sprake is van een onvoldoende renderende bedrijfsvoering en dat zonder kostenbesparing niet te verwachten is dat er in die situatie binnen afzienbare tijd verandering komt. Van een nakende déconfiture blijkt niet uit de vergunning.
Voormelde financiële situatie van de onderneming van [gedaagde partij] in beschouwing nemende, en tevens rekening houdende met de omstandigheid dat -zoals blijkt uit de als productie 16 door [gedaagde partij] overgelegde jaarrekeningen van dat boekjaar- er in het boekjaar 2007/2008 een negatief resultaat werd bereikt van € 52.521,00, gaat de kantonrechter ervan uit dat ten tijde van het ontslag van [eisende partij] de onderneming van [gedaagde partij] er financieel gezien weliswaar niet goed voorstond, maar dat die positie niet zodanig slecht was dat [gedaagde partij] niet in staat geacht kon worden een hogere vergoeding aan [eisende partij] te betalen dan de reeds aan hem betaalde vergoeding van € 6.100,50 bruto.

6.
Ten aanzien van de kansen voor [eisende partij] op het vinden van ander passend werk ten tijde van zijn ontslag staat weliswaar vast dat [eisende partij] toen 50 jaren oud was en dat hij slechts een eenzijdige, in de agrarische sector opgebouwde, werkervaring heeft -omstandigheden die in het algemeen die kansen doen slinken-, maar dat die kansen zo slecht waren als [eisende partij] heeft gesteld, is onvoldoende gebleken. [gedaagde partij] heeft in dit verband betoogd dat er van oudsher een grote behoefte bestaat aan agrarische medewerkers, hetgeen volgens haar te maken heeft met het feit dat weinig mensen een baan in de agrarische branche ambiëren. Zij heeft voorts betoogd -onder overlegging van krantenknipsels, waaruit dit inderdaad lijkt te kunnen worden opgemaakt- dat zelfs in deze tijden van economische crisis er nog altijd veel werk is voor agrarische medewerkers. [eisende partij] heeft tegen dit betoog van [gedaagde partij] slechts ingebracht dat, gezien zijn leeftijd, achtergrond en medische beperkingen, het “een regelrechte onwaarheid” betreft dat het werk voor hem voor het opscheppen ligt. Daarmee heeft hij zijn stelling dat zijn arbeidsmarktperspectieven niet rooskleurig zijn, in het licht van voormeld betoog van [gedaagde partij], naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende onderbouwd. Voor wat betreft de gestelde medische beperkingen heeft [eisende partij] dan wel gesteld dat hij in oplopende mate de nadelige gevolgen ondervindt van het hem overkomen bedrijfsongeval, maar dat dit daadwerkelijk het geval is, heeft [gedaagde partij] gemotiveerd betwist en heeft [eisende partij] in het licht van die betwisting onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dit kan, bij gebreke van enige toelichting, in elk geval niet worden opgemaakt uit het door hem overgelegde, grotendeels uit onbegrijpelijke medische termen bestaande radiologiebericht, laat staan dat daaruit is op te maken dat hij door lichamelijke tekortkomingen beperkingen ondervindt bij de uitvoering van zijn werkzaamheden. Het had tenminste op zijn weg gelegen om aan te geven op welke wijze hij door die lichamelijke tekortkomingen precies gehinderd wordt. Dat heeft hij niet gedaan. Dat [eisende partij] ten gevolge van lichamelijke mankementen beperkt wordt in zijn kansen op het vinden van ander passend werk, is voor de kantonrechter dan ook onvoldoende komen vast staan.
Voor wat betreft die kansen zou van [eisende partij] tevens verwacht hebben mogen worden dat hij zou hebben aangegeven hetgeen hij na zijn ontslag zoal ondernomen heeft om weer aan het werk te komen; dit met name nu vaststaat dat [eisende partij] ten tijde van zijn ontslag doende was met de uitbouw van zijn eigen bedrijf, hetgeen de vraag doet rijzen in hoeverre hij hierdoor al voldoende emplooi heeft gevonden. Enig inzicht in zijn inspanningen om ander werk te vinden heeft hij, behoudens dan dat gebleken is dat hij een sollicitatiegesprek heeft gevoerd met ene [X], niet gegeven. Eerst bij gelegenheid van de gehouden comparitie heeft hij gesteld dat hij wekelijks solliciteert, maar dat heeft hij niet met stukken onderbouwd.
Al met al gaat de kantonrechter er dan ook vanuit dat de kansen voor [eisende partij] op het vinden van ander passend werk ten tijde van zijn ontslag niet zo ongunstig waren als [eisende partij] wil doen voorkomen.

7.
Ten aanzien van de financiële gevolgen van het ontslag voor [eisende partij] heeft [gedaagde partij] niet, althans onvoldoende, weersproken dat [eisende partij] na zijn ontslag aangewezen was op een ww-uitkering. Niettemin staat tevens vast dat [eisende partij] ten tijde van zijn ontslag doende was met de uitbouw van een eigen bedrijf. Van [eisende partij] zou dan ook verwacht hebben mogen worden dat hij enigerlei inzicht gegeven zou hebben in de financiële situatie van dat bedrijf en van zijn inkomsten daaruit. Dat heeft hij niet gedaan. Hij heeft in dit verband slechts betwist dat hij niet beschikbaar zou zijn voor de arbeidsmarkt.
De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat [eisende partij] door het ontslag er in inkomsten weliswaar op achteruit is gegaan, maar dat dit in verband met de uitbouw van zijn eigen bedrijf slechts van tijdelijke aard is.

8.
Al met al is de kantonrechter van oordeel dat, in aanmerking nemende de lange en goede staat van dienst van [eisende partij], zijn hiervoor geschetste kansen op het vinden van andere hem passende werkzaamheden en de door de kantonrechter veronderstelde tijdelijke achteruitgang in inkomsten enerzijds en voorts in aanmerking nemende de financiële situatie van [gedaagde partij] ten tijde van het ontslag en de hoogte van de [eisende partij] betaalde vergoeding anderzijds, dat [gedaagde partij] niet kon volstaan met de betaling van die vergoeding. De opzegging van de arbeidsovereenkomst wordt op grond van artikel 681 lid 2 aanhef en onder b. BW dan ook kennelijk onredelijk geacht. De omstandigheid dat [eisende partij] volgens [gedaagde partij] niet is ingegaan op het voorstel van [A] om voor hem te bemiddelen bij [B] leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten of [A] daadwerkelijk heeft bemiddeld -[eisende partij] heeft dit betwist-, gesteld noch gebleken is dat [eisende partij] bij [B] onder dezelfde arbeidsvoorwaarden in dienst kon treden als bij [gedaagde partij]. Ook de omstandigheid dat [eisende partij] volgens [gedaagde partij] bij [X] in dienst kon treden en dat het daar niet van gekomen is, omdat [eisende partij] een hoger salaris eiste dan hij bij [gedaagde partij] verdiende, leidt niet tot een ander oordeel. Dat [eisende partij] die eis heeft gesteld, heeft hij gemotiveerd betwist en heeft [gedaagde partij] onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dit kan evenmin worden opgemaakt uit de door [gedaagde partij] overgelegde schriftelijke verklaring van [X].
De in het petitum van de dagvaarding onder 4. gevorderde verklaring voor recht zal dan ook worden toegewezen.

9.
Omdat er sprake is van kennelijk onredelijk ontslag kan [eisende partij] aanspraak kan maken op schadevergoeding. Voor de begroting van het toe te wijzen schadebedrag zal de kantonrechter, anders dan door [eisende partij] is bepleit, niet de kantonrechtersformule gebruiken, die in het algemeen in ontbindingsprocedures wordt toegepast. De kennelijk onredelijk ontslagprocedure leent zich niet voor toepassing van die formule. De vergoeding bij kennelijk onredelijk ontslag is immers een vergoeding wegens geleden schade, te begroten volgens de daarvoor geldende regels, terwijl de vergoeding bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst een vergoeding naar billijkheid is (zie: Hoge Raad, 27 november 2009, LJN BJ 6596).

10.
Gelet op de hiervoor in de rechtsoverwegingen 2. tot en met 7. gereleveerde feiten en omstandigheden, zal de door [eisende partij] geleden schade ten gevolge van het kennelijk onredelijk ontslag worden geschat op een bedrag van € 11.000,00 bruto. Daarbij heeft de kantonrechter dus rekening gehouden met het feit dat [eisende partij] al een vergoeding van € 6.100,50 bruto heeft ontvangen.
[gedaagde partij] zal dan ook veroordeeld worden om aan [eisende partij] een bedrag van € 11.000,00 bruto te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 april 2008.

11.
Nu [eisende partij] reeds de gevorderde schadevergoeding wordt toegekend, zal de tevens door hem ingestelde vordering tot herstel van de dienstbetrekking worden afgewezen.

12.
[gedaagde partij] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Daartoe behoort onder meer het salaris gemachtigde. Dit salaris wordt begroot op € 1.200,00 (3 punten van € 400,00 per punt).

De beslissing

De kantonrechter:

I. verklaart voor recht dat het op 11 april 2008 aan [eisende partij] verleende ontslag
kennelijk onredelijk is;

II. veroordeelt [gedaagde partij] tegen bewijs van kwijting aan [eisende partij] te betalen een bedrag
van € 11.000,00 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 11
april 2008 tot de dag van algehele voldoening;

III. veroordeelt [gedaagde partij] in de proceskosten. Deze kosten worden aan de zijde van
[eisende partij] gevallen, begroot op:
€ 1.200,00 voor salaris gemachtigde
€ 85,98 voor explootkosten
€ 208,00 voor griffierecht;

IV. verklaart de veroordelingen sub II. en sub III. uitvoerbaar bij voorraad;

V. wijst het meer of anders gevorderde af.

(bron: www.rechtspraak.nl)