Ontslag advocaat – ontslag op staande voet

Ontslag op staande voet. Deze zaak draait om een ontslag op staande voet na een handgemeen tussen werknemer en zijn werkleider. Werknemer doet primair beroep op nietigheid van het ontslag op staande voet. Subsidiair kennelijk onredelijk ontslag en wedertewerkstelling.  De kantonrechter wijst de vorderingen af.

De kantonrechter overweegt daartoe het volgende.

In artikel 8 van de door partijen gesloten arbeidsovereenkomst staat het volgende weergegeven: “Voordat werkgever de dienstbetrekking opzegt wegens een andere reden dan genoemd in de onderdelen a en b van het tweede lid van dit artikel, vraagt zij, conform artikel 6, derde lid WSW, advies van de commissie, bedoeld in artikel 12, eerste lid, WSW.”

De kantonrechter overweegt dat gelet op de wetswijzigingen van de Wet Sociale Werkvoorzieningen die sinds die tijd hebben plaatsgevonden, laatstelijk in 2008 (Stb. 2008, 600), in plaats van de dit artikel genoemde commissie, waar Werknemer ook naar verwijst, thans dient te worden gelezen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).

Ongeacht de vraag of Werkgever in onderhavig geval advies van het UWV had behoren te vragen, geldt evenwel dat aan overtreding van deze bepaling in de arbeidsovereenkomst niet de sanctie van nietigheid is verbonden waardoor het ontslag van Werknemer ook om deze reden dient te worden getoetst aan de bepalingen van boek 7 BW. Zoals in vorenstaande overwegingen is aangegeven, volgt uit artikel 7:677 BW dat aan het niet in acht nemen van vormvereisten voor opzegging van de arbeidsovereenkomst slechts de sanctie van schadeplichtigheid is verbonden. Gelet daarop is ook voor de vorderingen op de subsidiaire grondslag geen plaats. De kantonrechter voegt daaraan toe dat, blijkens artikel 11 lid 8 van de CAO voor de Sociale Werkvoorziening, bij een ontslag om dringende reden geen advies van het CWI, thans UWV is vereist.

Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter bestaat er op grond van vorenstaande, wat er van de aan het ontslag ten grondslag gelegde redenen ook zij, een gerede kans dat een bodemrechter in een eventuele bodemprocedure niet tot toewijzing van gelijkluidende vorderingen van Werknemer zal komen. Dit leidt ertoe dat de kantonrechter deze vorderingen van Werknemer zal afwijzen.

Ten aanzien van de ter zitting aangevoerde subsidiaire vordering overweegt de kantonrechter voorshands dat aangezien een kort geding procedure zich niet leent voor een behandeling van een vordering gericht op de kennelijke onredelijkheid van het ontslag, de kantonrechter deze vordering eveneens zal afwijzen. De aard van de kort geding procedure, met name het voorlopig karakter daarvan, staat aan het wijzen van een constitutief vonnis in de weg.

Nu de kantonrechter voorts voorlopig van oordeel is dat de arbeidsovereenkomst door het ontslag op staande voet op rechtsgeldige wijze is geëindigd, is er ten slotte voor de gevorderde wedertewerkstelling evenmin plaats.

Mocht u omtrent ontslag op staande voet  vragen hebben dan wel behoefte hebben aan direct advies of bijstand, kunt u altijd kosteloos contact opnemen met onze ontslag advocaat.. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze ontslag advocaten aan de telefoon. Wij zijn specialist op dit terrein. Bel ons nu tegen op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Uitspraak

RECHTBANK Assen
Sector kanton

Locatie Assen

zaak-/rolnummer: 308956 \ VV EXPL 11-13

vonnis van de kantonrechter ex art. 254 lid 4 Rv van 28 maart 2011

in de zaak van
Werknemer,
hierna te noemen: Werknemer,
wonende te [adres],
eisende partij,
gemachtigde: mr. X,

tegen

De publiekrechtelijke rechtspersoon Werkgever,
hierna te noemen: Werkgever,
gevestigd te,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. Y.

De procedure

1.1. Werknemer heeft gevorderd om bij wege van voorlopige voorziening bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, uit te spreken dat het door Werkgever gegeven ontslag nietig is en Werkgever te veroordelen tot betaling van het achterstallig salaris vanaf 10 december 2010 tot aan 1 maart 2011, te weten € 6.656,35 bruto, de wettelijke verhogingen daarover, alsmede tot betaling van het gebruikelijke salaris van € 2.502,39 per maand vanaf 1 maart 2011 totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd, te vermeerderen met de wettelijke rente over de verschuldigde bedragen, kosten rechtens. Werknemer heeft zijn eis ter zitting aangevuld met een subsidiaire vordering inhoudende kennelijke onredelijkheid van het ontslag en wedertewerkstelling.

1.2. Nadat de zaak ter terechtzitting werd behandeld, van welke behandeling aantekeningen werden gemaakt, werd vonnis op heden bepaald.

1.3. De inhoud van alle stukken geldt als hier herhaald.

De vaststaande feiten

2.1. De kantonrechter zal bij de beoordeling van het geschil uitgaan van de navolgende feiten en omstandigheden.

2.2. Werknemer is op basis van de Wet Sociale Werkvoorziening geïndiceerd op grond van lichamelijke beperkingen en is op 16 maart 1982 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) Werkgever. Werkgever is een publiekrechtelijk lichaam (werkvoorzieningschap) dat uitvoering geeft aan de Wet Sociale Werkvoorziening.

2.3. Op 25 mei 1993 is het dienstverband van Werknemer beëindigd en op 1 november 1993 is hij opnieuw bij (de rechtsvoorganger van) Werkgever in dienst getreden. Werknemer was laatstelijk werkzaam op de afdeling [X]. Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor de Sociale Werkvoorziening van toepassing.

2.4. Op 19 juli 2010 heeft Werkgever Werknemer een disciplinaire maatregel opgelegd in de vorm van een voorwaardelijke onverwijlde opzegging van de arbeidsovereenkomst voor de duur van 12 maanden.

2.5. Op 15 november 2010 heeft er, naar aanleiding van een incident op die dag tussen Werknemer en zijn werkleider [A], een gesprek plaatsgevonden tussen Werknemer, [A], de bedrijfsmanager [B] en HR-adviseur [C].
Na afloop van dit gesprek zijn afspraken gemaakt over onder meer de werkhouding van Werknemer.

2.6. Op 8 december 2010 heeft een handgemeen tussen Werknemer en [A] plaatsgevonden. Werknemer is vervolgens geschorst gedurende het onderzoek naar deze gebeurtenis.

2.7. Bij schrijven van 10 december 2010 heeft Werkgever Werknemer op staande voet ontslagen.
Bij schrijven van 3 januari 2011 heeft Werknemer de nietigheid van het gegeven ontslag ingeroepen. Werkgever heeft het ontslag op staande voet bij schrijven van 14 januari 2011 gehandhaafd.

De grondslag van de vordering en het verweer

3.1. Werknemer stelt zich op standpunt dat de door Werkgever aangevoerde redenen het ontslag op staande voet niet kunnen dragen aangezien zij Werknemer zelf in deze vervelende situatie heeft gebracht en het aan de handelswijze van Werkgever is te wijten dat de situatie op 8 december 2010 is geëscaleerd. Bovendien heeft niet Werknemer, maar zijn werkleider als eerste een slaande beweging gemaakt. Werknemer is van mening dat gelet op de werkomgeving van Werkgever, het feit dat hij een dertigjarig dienstverband heeft en al geruime tijd arbeidsongeschikt is, hij niet zomaar ontslag op staande voet heeft kunnen krijgen en Werkgever daarmee niet als een goed werkgever heeft gehandeld. Ten slotte is dit gegeven ontslag naar de mening van Werknemer in strijd met artikel 8 van de arbeidsovereenkomst nu Werkgever geen advies van de commissie heeft gevraagd als bedoeld in artikel 12 WSW.

3.2. Werkgever is van mening dat de vorderingen van Werknemer moeten worden afgewezen. Zij heeft hiertoe primair aangevoerd dat het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA) op grond van artikel 2 BBA niet van toepassing is op de arbeidsverhouding tussen Werknemer en Werkgever waardoor het ontslag op grond van artikel 9 BBA niet vernietigbaar kan zijn. Subsidiair stelt Werkgever zich op het standpunt dat zij de arbeidsovereenkomst met Werknemer op 10 december 2010 op goede gronden onverwijld heeft opgezegd. Werknemer heeft zich op 8 december 2010 ernstig misdragen door fysiek geweld te gebruiken tegen zijn werkleider. Deze gedragingen zijn aan te merken als een dringende reden in de zin van artikel 7:677 BW.

De beoordeling

4.1. Het spoedeisend belang wordt, gelet op de aard van de vorderingen van Werknemer, voldoende aanwezig geacht.

4.2. De kantonrechter overweegt dat voor toewijzing van voorzieningen als door Werknemer gevorderd, het in hoge mate waarschijnlijk moet zijn dat gelijkluidende vorderingen in een te voeren bodemprocedure zullen worden toegewezen.

4.3. Werknemer heeft zijn vorderingen primair gebaseerd op de vernietigbaarheid van het aan hem gegeven ontslag op staande voet. De kantonrechter overweegt voorshands dat nu tussen partijen niet in geschil is dat Werkgever een publiekrechtelijk lichaam is, het BBA op grond van artikel 2 BBA niet van toepassing is op onderhavige arbeidsovereenkomst. Dit heeft tot gevolg dat de regels omtrent het ontslag van Werknemer niet beheerst worden door de artikelen 6 en 9 van het BBA, maar dienen te worden getoetst aan de bepalingen van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Uit artikel 7:677 BW volgt voorts dat aan het niet in acht nemen van vormvereisten voor opzegging van een arbeidsovereenkomst, niet de sanctie van nietigheid, maar van schadeplichtigheid is verbonden. Op grond van lid 4 van voornoemd artikel is het vervolgens de keuze van de wederpartij van degene die schadeplichtig is, om de zogenaamde gefixeerde schadevergoeding van artikel 7:680 BW dan wel volledige schadevergoeding te vorderen. Voor de vorderingen van Werknemer op de primaire grondslag, is op grond van voorgaande derhalve geen plaats.

4.4. Omtrent de door Werknemer opgevoerde subsidiaire grondslag van zijn vorderingen, te weten de nietigheid van het ontslag op grond van schending van artikel 8 van de arbeidsovereenkomst, overweegt de kantonrechter voorshands het volgende.
In artikel 8 van de door partijen gesloten arbeidsovereenkomst van 1 november 1993 staat
het volgende weergegeven: “Voordat werkgever de dienstbetrekking opzegt wegens een andere reden dan genoemd in de onderdelen a en b van het tweede lid van dit artikel, vraagt zij, conform artikel 6, derde lid WSW, advies van de commissie, bedoeld in artikel 12, eerste lid, WSW.”
De kantonrechter overweegt dat gelet op de wetswijzigingen van de Wet Sociale Werkvoorzieningen die sinds die tijd hebben plaatsgevonden, laatstelijk in 2008 (Stb. 2008, 600), in plaats van de dit artikel genoemde commissie, waar Werknemer ook naar verwijst, thans dient te worden gelezen, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV).
Ongeacht de vraag of Werkgever in onderhavig geval advies van het UWV had behoren te vragen, geldt evenwel dat aan overtreding van deze bepaling in de arbeidsovereenkomst niet de sanctie van nietigheid is verbonden waardoor het ontslag van Werknemer ook om deze reden dient te worden getoetst aan de bepalingen van boek 7 BW. Zoals in vorenstaande overwegingen is aangegeven, volgt uit artikel 7:677 BW dat aan het niet in acht nemen van vormvereisten voor opzegging van de arbeidsovereenkomst slechts de sanctie van schadeplichtigheid is verbonden. Gelet daarop is ook voor de vorderingen op de subsidiaire grondslag geen plaats. De kantonrechter voegt daaraan toe dat, blijkens artikel 11 lid 8 van de CAO voor de Sociale Werkvoorziening, bij een ontslag om dringende reden geen advies van het CWI, thans UWV is vereist.

4.5. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter bestaat er op grond van vorenstaande, wat er van de aan het ontslag ten grondslag gelegde redenen ook zij, een gerede kans dat een bodemrechter in een eventuele bodemprocedure niet tot toewijzing van gelijkluidende vorderingen van Werknemer zal komen. Dit leidt ertoe dat de kantonrechter deze vorderingen van Werknemer zal afwijzen.

4.6. Ten aanzien van de ter zitting aangevoerde subsidiaire vordering overweegt de kantonrechter voorshands dat aangezien een kort geding procedure zich niet leent voor een behandeling van een vordering gericht op de kennelijke onredelijkheid van het ontslag, de kantonrechter deze vordering eveneens zal afwijzen. De aard van de kort geding procedure, met name het voorlopig karakter daarvan, staat aan het wijzen van een constitutief vonnis in de weg. Nu de kantonrechter voorts voorlopig van oordeel is dat de arbeidsovereenkomst door het ontslag op staande voet op rechtsgeldige wijze is geëindigd, is er ten slotte voor de gevorderde wedertewerkstelling evenmin plaats.

4.7. Nu de vorderingen van Werknemer om vorenstaande redenen worden afgewezen, behoeven de overige stellingen en verweren van partijen geen bespreking meer.

4.8. Werknemer zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld.

De beslissing

De kantonrechter recht doende als voorzieningenrechter:

wijst de vorderingen van Werknemer af;

veroordeelt Werknemer tot betaling van de proceskosten, tot deze uitspraak aan de zijde van Werkgever begroot op € 400,00 aan salaris gemachtigde.
(bron:www.rechtspraak.nl)