Ontslag leraar wegens gebruik buitensporig geweld

De zaak die hier wordt besproken draait om het ontslag van een leraar van een vmbo-college.

De docent was met leerlingen op excursie. Op enig tijdstip ontstond rumoer in de bus. De leraar vroeg de aanstichter van het rumoer meermaals maar tevergeefs om voor in de bus te komen zitten. Uiteindelijk heeft de leraar de leerling naar de voorkant van de bus gebracht.

De leerling stribbelde daarbij tegen. Bij aankomst op school heeft de leraar de jongen opnieuw vastgepakt om hem naar een kamer te brengen. Het vmbo-college ontsloeg vervolgens de leraar op staande voet omdat hij buitenproportioneel geweld zou hebben gebruikt tegen de leerling.

De leraar vorderde in het kort geding toelating tot het verrichten van zijn werkzaamheden bij het vmbo-college en doorbetaling van zijn loon.

De kantonrechter oordeelt – kort samengevat – dat niet is vast komen te staan dat de leerkracht buitenproportioneel geweld heeft gebruikt. De blauwe plekken bij de leerling zijn veroorzaakt door een stevige grip van de leerkracht die was bedoeld om de leerling mee te laten werken, in combinatie met tegenstribbelende bewegingen van de leerling. Dit zou anders zijn geweest als er blauwe plekken waren ontstaan terwijl de leerling geen weerstand had geboden.

De leraar heeft tegen zijn ontslag ook beroep ingesteld bij de Commissie van Beroep. De kantonrechter heeft bepaald dat de leraar zijn werkzaamheden mag hervatten tot de Commissie van Beroep heeft besloten over het ontslag. Tot dat moment moet het vmbo-college ook het loon van de leraar doorbetalen.

In het navolgde het oordeel van de kantonrechter.

4.1.
Het spoedeisend belang is gegeven met de aard van de vordering.

4.2.
Vooropgesteld wordt dat voor toewijzing van een voorziening zoals door [eiser] wordt gevorderd, het aannemelijk moet zijn dat een gelijkluidende vordering in een te voeren bodemprocedure zal worden toegewezen. Beoordeeld dient dus te worden of al dan niet aannemelijk is dat de bodemrechter tot het oordeel zal komen dat het ontslag op staande voet geen stand houdt en dat een vordering tot herstel van de dienstbetrekking zal slagen.

De dringende reden

4.3.
De School heeft aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd dat [eiser] buitenproportioneel geweld heeft gebruikt tegen een leerling. De School zet in de ontslagbrief (zie hiervoor in onderdeel 2.11) hetgeen voorgevallen is onder meer als volgt uiteen: “Wanneer de leerling hieraan geen gehoor geeft pakt u hem bij de arm en trekt u hem naar voren. De leerling stribbelt tegen en geeft aan dat u hem niet moet knijpen”, “Op een gegeven moment bent u de leerling achterna gerend, heeft u de leerling bij zijn nek/keel gegrepen en heeft u hem hardhandig meegetrokken naar kamer D. Daarbij heeft de leerling geschreeuwd dat u hem pijn deed en hij heeft gehuild”, “De teamleider constateerde dat u de leerling zodanig hard had beetgepakt onder zijn oksels, dat uw vingerafdrukken duidelijk zichtbaar waren”.

4.4.
De School heeft het voorgaande onderbouwd met verklaringen van leerlingen die getuige zijn geweest van de gebeurtenissen. De medeleerlingen verklaren – onder meer en niet eensluidend – dat [eiser] de leerling in kwestie in de bus bij zijn nek/keel beet heeft gepakt en naar voren heeft geduwd en in de aula bij zijn keel/schouder heeft gepakt en meegenomen heeft. Meerdere leerlingen spreken over een zogenaamde “spinnenbeet”, waarmee kennelijk het met gespreide vingers in de nek vastpakken wordt bedoeld. Één leerling verklaart zelfs dat [eiser] de leerling in kwestie meerdere keren heeft geslagen. Gelet op de inconsistentie van de verklaringen van de leerlingen en bovendien mede in acht nemende hun leeftijd (eerstejaars VMBO) en de onduidelijkheid over de wijze waarop en omstandigheden waaronder hen is verzocht hun verklaring af te leggen, zet de kantonrechter vraagtekens bij de betrouwbaarheid van deze verklaringen.

4.5.
De leerling in kwestie heeft in een gesprek, waarvan een verslag is opgesteld door [X] en [Y], verklaard dat hij in eerste instantie is meegelopen met [eiser] naar de voorzijde van de bus. Op het moment dat de andere leerlingen bijna allemaal de bus verlaten hadden is hij naar achteren in de bus gelopen om zijn tas te pakken. [eiser] heeft hem toen met één hand onder zijn oksel vastgepakt; de leerling in kwestie verklaarde dat dit zeer deed en dat hij dit heeft aangegeven. Teruggekomen in de school is hij weggelopen uit kamer D en heeft [eiser] hem bij zijn bovenarm en de voorkant van zijn trui vastgepakt, aldus de leerling. Ook hierbij heeft hij aangegeven dat [eiser] hem pijn deed.

4.6.
[X] en [Y] hebben in een schriftelijke verklaring opgemerkt dat zij hebben gezien dat [eiser] de leerling bij zijn arm vasthad en dat er daarna onder de linkeroksel van de leerling vingerafdrukken zichtbaar waren. Twee andere docenten die het voorval in de aula hebben gezien verklaren dat de leerling in kwestie zich verzette en veel tegenstribbelde.

4.7.
[eiser] betwist de leerling bij keel, nek of shirt te hebben gepakt en betwist geweld te hebben gebruikt. Hij heeft de leerling enkel bij de bovenarm vastgepakt, waarbij de leerling veel verzet bood.

4.8.
De kantonrechter is van oordeel dat met al het voorgaande niet is komen vast te staan dat er sprake is geweest van het gebruiken van buitensporig geweld door [eiser]. Hetgeen door [X] en [Y] gezien is – dat [eiser] de leerling bij zijn arm vasthield – komt de kantonrechter niet als buitensporig geweld voor. Door [eiser] (en andere toeschouwers) is – onbetwist – verklaard dat de leerling in kwestie enorm tegenstribbelde. Bij een stevige grip, bedoeld om een leerling te laten meewerken, gecombineerd met tegenstribbelende bewegingen van die leerling, kunnen drukplekken op het lijf van die leerling ontstaan. Het voorgaande maakt echter niet dat er sprake is van buitengewoon geweld door [eiser]. Dit was overigens anders geweest indien de leerling geen weerstand had geboden en er vervolgens blauwe plekken zichtbaar zouden zijn.

4.9.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter voorshands van oordeel dat er geen sprake is geweest van een dringende reden die een ontslag op staande voet rechtvaardigde.
Toelaten tot de werkzaamheden en doorbetaling van het loon

4.10.
De School stelt dat – indien het ontslag op staande voet geen stand houdt – de arbeidsovereenkomst door het ontslag alsnog geëindigd is, aangezien er geen voorafgaande toestemming nodig is van het UWV om de arbeidsovereenkomst met [eiser] op te zeggen.

4.11.
[eiser] heeft tegen het ontslag beroep ingesteld bij de Commissie en stelt zich op het standpunt dat hij verwacht dat de Commissie zijn beroep gegrond zal verklaren en De School zal opdragen de beëindiging van de dienstbetrekking ongedaan te maken.

4.12.
Vooropgesteld wordt dat op de arbeidsrelatie tussen partijen het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen (hierna: “BBA”) niet van toepassing is. Een niet-rechtsgeldig verleend ontslag op staande voet lijdt dus niet aan vernietigbaarheid wegens het ontbreken van een ontslagvergunning van het UWV. Evenmin maakt het enkele ontbreken van de dringende reden het ontslag kennelijk onredelijk. In de onderhavige situatie zou het niet-gehonoreerde ontslag op staande voet alsnog leiden tot een onregelmatige opzegging en in beginsel zou de zaak daarom eindigen en zou de vordering moeten worden afgewezen.

4.13.
In dit geval is evenwel voldoende aannemelijk geworden dat beide partijen elkaar eind september 2014 bij de Commissie zullen treffen en zich beide, conform artikel 18 lid 6 van het reglement van de Commissie, zullen onderwerpen aan het oordeel van de commissie en dit oordeel ten uitvoer zullen leggen. Dit geldt te meer nu De School in de onderhavige procedure geen eis in reconventie heeft ingesteld, doch slechts verweer heeft gevoerd jegens de vordering van [eiser]. Hoewel derhalve een niet-rechtsgeldig geoordeeld ontslag op staande voet niet zal leiden tot een vernietigbare opzegging, moet worden aangenomen dat een niet-rechtsgeldig verleend ontslag op staande voet, dat ook naar verwachting die kwalificatie van de Commissie zal krijgen, door De School zal worden ingetrokken. Aannemelijk is dan vervolgens dat de dienstbetrekking niet door opzegging is geëindigd.

4.14.
Gelet op het voorgaande zal de kantonrechter de vordering van [eiser] tot het hem in de gelegenheid stellen de werkzaamheden te verrichten en tot doorbetaling van het loon voorshands – vooruitlopend op de beslissing van de Commissie – toewijzen, met dien verstande dat de vordering tot het binnen zeven dagen na dagtekening van dit vonnis betalen van het loon slechts zal worden toegewezen voor het loon tot en met augustus 2014, nu het toekomstige loon nog niet opeisbaar is en met dien verstande dat aan de gevorderde dwangsom een maximum zal worden gesteld van € 50.000,00.

4.15.
De vordering tot betaling van de wettelijke rente, wettelijke verhoging en verstrekking van de loonstroken zullen als onweersproken eveneens worden toegewezen. De kantonrechter ziet geen aanleiding tot matiging van de wettelijke verhoging.

4.16.
De School zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
– dagvaarding € 93,80
– griffierecht € 219,00
– salaris gemachtigde € 400,00 (2 punten x tarief € 200,00)
Totaal € 712,80