Ontslag op staande voet – diefstal

Ontslag op staande voet. In de zaak die hieraan de orde is wordt het ontslag op staande voet van werkneemster (werkzaam als vervangend filiaalleider) rechtsgeldig geoordeeld, omdat zij in strijd met de bedrijfsinstructie artikelen uit de winkel heeft meegenomen zonder deze te betalen en daarover een leugenachtige verklaring heeft afgelegd.

Mocht u op het terrein van een ontslag opstaande voet vragen hebben kunt u altijd kosteloos contact opnemen met onze arbeidsrecht / ontslag advocaten. Wij zijn specialist op dit terrein. Bel ons nu op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening. Eerste telefonisch advies van onze advocaten is kosteloos.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ASSEN

Sector kanton

Locatie Emmen

zaaknummer  290373 CV EXPL 10-3434
uitspraak van  10 november 2010

in de zaak van

[Werkneemster],
wonende te [adres],
eisende partij in conventie
gedaagde partij in reconventie

gemachtigde: mr. X

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid WERKGEVER OMMEN B.V.,
gevestigd te Ommen,
gedaagde partij in conventie
eisende partij in reconventie

gemachtigde: mr. Y

Partijen worden hierna [werkneemster] en Werkgever genoemd.

1.  De procedure
1.1  Het verloop van de procedure blijkt uit:
1.2  de dagvaarding van 19 mei 2010 met producties;
1.3  de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie van 21 juli 2010 met producties;
1.4  de conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie van 18 augustus 2010 met productie;
1.5  de conclusie van dupliek in conventie, tevens conclusie van repliek in reconventie van 15 september 2010 met productie;
1.6  de conclusie van dupliek in reconventie van 13 oktober 2010.

2.  De vaststaande feiten
2.1  De kantonrechter stelt als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken het volgende vast.
2.2  [werkneemster] is op 24 januari 2002 in dienst getreden (en sindsdien zonder onderbreking gebleven) bij Werkgever. Zij was laatstelijk op basis van de aanvullende arbeidsovereenkomst van 25 juli 2007 werkzaam als vervangend filiaalleider tegen een brutosalaris van € 2129,33 per maand (exclusief vakantiebijslag en andere emolumenten zoals omzetprestatiebeloning).
2.3  [werkneemster] heeft op 28 augustus 2009 een verklaring van de filiaalleider [X] ondertekend. Blijkens die verklaring heeft [werkneemster] op 27 augustus 2009 zonder toestemming van Werkgever artikelen van Werkgever meegenomen zonder deze af te rekenen. Toen [X] [werkneemster] de volgende dag hiermee confronteerde heeft zij in eerste instantie verklaard dat de boodschappen waren betaald en dat ze de bon thuis had liggen. Pas toen [X] doorvroeg en aangaf dat hij de gestelde aankoop in het computersysteem kon opzoeken, gaf [werkneemster] toe dat ze de boodschappen niet had betaald. Vervolgens heeft [werkneemster] in een eigen verklaring van 28 augustus 2009 ook verklaard de artikelen te hebben meegenomen zonder deze te betalen.
2.4  Werkgever heeft [werkneemster] op 1 september 2009 op staande voet ontslagen. Dit ontslag op staande voet is bevestigd in de brief van 1 september 2009 waarin onder meer het volgende is gesteld: (…) Op 27 augustus 2009 heeft u artikelen uit de winkel meegenomen zonder deze af te rekenen. De volgende ochtend was u omstreeks 11:00 uur in het filiaal aanwezig. De filiaalleider, de heer [X], heeft omstreeks 12:00 uur een gesprek met u gehad en u gevraagd of u de boodschappen van de vorige dag had afgerekend. Tijdens dat gesprek heeft u aangegeven de boodschappen te hebben betaald en wel bij uw collega [Y]. De filiaalleider heeft vervolgens gevraagd op welk tijdstip u de boodschappen heeft afgerekend, zodat hij de bon in de pc kon opzoeken. Vervolgens heeft u alsnog toegegeven dat u de boodschappen niet had betaald. Het toe-eigenen van artikelen van Werkgever levert voor ons een dringende reden op voor onmiddellijke beëindiging van uw arbeidsovereenkomst. Verder zijn wij van mening dat de enkele overtreding van de regels met betrekking tot de kassa-instructies, zelfs als daarbij geen sprake zou zijn van het opzettelijk wegnemen van artikelen, eveneens een dringende reden oplevert voor beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Het is u immers – zeker in de voorbeeldfunctie van vervangend filiaalleider – voldoende bekend dat wij zeer hechten aan de strikte naleving van de bedrijfsinstructie kassabediening. Tenslotte nemen wij het zeer hoog op dat u aanvankelijk niet zelf met de waarheid naar voren bent gekomen en zelfs aantoonbaar leugenachtige verklaringen heeft afgelegd. (…) Doordat u ons een dringende reden heeft gegeven om u op staande voet te ontslaan, bent u schadeplichtig tegenover Werkgever. Wij hebben dan ook de mogelijkheid om de gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:680 jo 7:677 lid 4 BW op u te verhalen. Dit impliceert dat wij bevoegd zijn om uw bruto salaris inclusief pro rata vakantiebijslag over de voor u geldende opzegtermijn (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het ontslag op staande voet) op u te verhalen.
2.5  Bij brief van 26 oktober 2009 heeft de (toenmalige gemachtigde van) [werkneemster] de nietigheid van het ontslag ingeroepen en zich daarbij bereid verklaard de bedongen arbeid te verrichten door haar diensten ter beschikking van Werkgever te stellen en te houden, een en ander onder de sommatie tot doorbetaling van het haar toekomende loon en toelating tot haar werkzaamheden. Naar aanleiding van het inroepen van de nietigheid van het gegeven ontslag op staande voet, heeft Werkgever voorwaardelijke ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht. De arbeidsovereenkomst is bij beschikking van 3 februari 2010 door de kantonrechter ontbonden voor het geval deze nog bestaat met ingang van 1 maart 2010, onder toekenning aan [werkneemster] van een ten laste van Werkgever komende vergoeding ten bedrage van € 6325,- en met compensatie van de proceskosten, ook als het verzoek zou worden ingetrokken. De hoogte van de toegekende vergoeding is bepaald aan de hand van de duur van het dienstverband, de hoogte van het salaris en de leeftijd van [werkneemster]. Als bijzondere omstandigheid is daarbij in aanmerking genomen dat [werkneemster] door haar optreden, voor zover door haar erkend, zelf ook in zekere mate heeft bijgedragen aan de ontstane vertrouwensbreuk.

3.  De vordering en het verweer in conventie
3.1  [werkneemster] vordert op de in de dagvaarding vermelde gronden om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: I. voor recht te verklaren dat het door Werkgever aan haar gegeven ontslag nietig is; II. Werkgever te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [werkneemster] te betalen: – het loon ten bedrage van € 2129,33 bruto per maand over het tijdvak van 1 september 2009 tot 1 maart 2010 (de dag dat de arbeidsovereenkomst door de ontbinding voor zover vereist tot een einde is gekomen), dat wil zeggen een bedrag van € 12.775,98 bruto; – de vakantiebijslag over de periode van 1 september 2009 tot 1 maart 2010 ten bedrage van 8% over het brutoloon, dat wil zeggen een bedrag van € 1022,08 bruto; – uitbetaling van de vakantieuren die zijn opgebouwd gedurende de periode 1 september 2009 tot 1 maart 2010, ter waarde van € 1224,00 bruto; – de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over alle gevorderde loonbedragen; – de wettelijke rente over de som van voornoemde bedragen, voor wat betreft de bedragen die opeisbaar zijn op het tijdstip van dagvaarden vanaf 1 september 2009 en voor wat betreft de bedragen die nadien opeisbaar zijn geworden vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van die bedragen tot aan de dag van volledige voldoening; – de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 600,00; III. Werkgever te veroordelen in de kosten van deze procedure. In de conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie wordt het volgende gevorderd: Primair: Handhaaft [werkneemster] haar vordering en verzoekt zij het ontslag op staande voet te vernietigen/nietig te verklaren; Subsidiair: De vergoeding naar billijkheid ten laste van Werkgever en ten gunste van [werkneemster] groot € 6325,00 bruto toe te kennen, ter derving van het niet betaalde loon in de periode 1 september 2009 tot en met 1 maart 2010 met de wettelijke verhoging en rente; Meer subsidiair: Het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, zonder hieraan de voorwaarde te verbinden dat [werkneemster] zekerheid stelt tot een door de kantonrechter te betalen (bedoeld zal zijn te bepalen, kr) bedrag; Meer subsidiair: Werkgever te verbieden zich negatief uit te laten over [werkneemster], op straffe van een dwangsom ad € 5000,- per overtreding;
Primair en subsidiair in conventie en reconventie:
Werkgever te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder het salaris van
gemachtigde.
3.2  Werkgever betwist de vorderingen, zakelijk samengevat stellende dat zij [werkneemster] terecht en op goede gronden op staande voet heeft ontslagen. Voorts stelt Werkgever primair dat [werkneemster] niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar eisvermeerdering nu dit niet expliciet in de conclusie van repliek in conventie tot uitdrukking is gebracht en dit ook niet op enige andere wijze is vermeld, zoals zij verplicht is te doen op grond van artikel 2.6 van het landelijk procesreglement civiele rol bij rechtbanken. Subsidiair betwist Werkgever dat zij zich negatief over [werkneemster] heeft uitgelaten en stelt zij zich op het standpunt dat in deze procedure geen ruimte is voor het toekennen van een vergoeding naar billijkheid.

4.  De vordering en het verweer in reconventie
4.1  Werkgever vordert op de in de conclusie van eis vermelde gronden om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: – voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] op grond van een dringende reden rechtsgeldig is geëindigd; – betaling door [werkneemster] aan Werkgever tegen behoorlijk bewijs van kwijting van de gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:680 BW juncto 7:677 lid 4 BW ten bedrage van € 2299,68 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de uitspraak tot aan de dag der gehele voldoening.
4.2   [werkneemster] betwist de vordering, zakelijk samengevat primair stellende dat de vordering ex artikel 7:683 BW junco 7:677 lid 3 en 4 BW op basis van schadeplichtigheid wegens onregelmatige opzegging verjaart na verloop van zes maanden en subsidiair stellende dat [werkneemster] niet opzettelijk heeft gehandeld of schuld heeft.
5.  De beoordeling van het geschil in conventie en in reconventie
5.1  Aan de hand van de beschikbare gedingstukken stelt de kantonrechter vast dat [werkneemster] niet alleen artikelen van Werkgever heeft meegenomen zonder deze te betalen, maar dat zij, toen zij daarmee werd geconfronteerd tijdens het gesprek met de bedrijfsleider de heer [X] in aanwezigheid van de heer [Z] een leugenachtige verklaring heeft afgelegd.
5.2  Vaststaat dat [werkneemster], doordat zij een doos boodschappen heeft meegenomen zonder te betalen, heeft gehandeld in strijd met de Bedrijfsinstructie Kassabediening. In artikel A-18 van de bedrijfsinstructie is onder meer het volgende bepaald: Het is de medewerker absoluut verboden om goederen van Werkgever – zonder af te rekenen – naar huis en/of elders buiten Werkgever mee te nemen. (…) Overtreding van de procedureregels ter zake personeelsaankopen en het in bezit hebben van goederen die bij Werkgever worden verkocht – zonder kassabon – kunnen aanleiding geven tot ontslag op staande voet. Het feit dat [werkneemster] boodschappen heeft meegenomen zonder deze te betalen is door Werkgever mede ten grondslag gelegd aan het ontslag op staande voet. Overigens is ook in artikel 11 lid 1 sub b van de arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk bepaald dat in geval van ontvreemding van goederen (ook van kleine hoeveelheden) Werkgever gerechtigd is de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang wegens een onverwijld medegedeeld dringende reden te beëindigen.
5.3  Vastgesteld wordt dat niet aannemelijk is geworden dat binnen Werkgever de bedrijfsinstructie niet strikt zou worden toegepast, integendeel. Dat de regels over personeelsaankopen wel strikt worden gehanteerd en bij een ieder binnen Werkgever bekend zijn, kan namelijk genoegzaam worden opgemaakt uit het feit dat het een collega van [werkneemster] was die de filiaalleider erop heeft gewezen dat [werkneemster] de boodschappen niet had afgerekend. In dit verband moet de naleving van de bedrijfsinstructie zo zeer van belang worden geacht dat een beroep op vergeetachtigheid op zichzelf niet aan de geldigheid van het ontslag op staande voet kan afdoen. Als dat wel zo zou zijn, dan zou iedereen zich immers met een beroep op vergeetachtigheid als excuus goederen van Werkgever kunnen toe-eigenen. Zelfs als voor waar moet worden gehouden dat [werkneemster] door de gestelde persoonlijke en werkomstandigheden daadwerkelijk heeft vergeten de in het geding zijnde boodschappen af te rekenen, moet het feit dat zij de boodschappen niet direct conform de bedrijfsinstructie heeft afgerekend dus volledig aan haar worden toegerekend. Dat klemt in dit geval nog eens te meer waar de stelling van [werkneemster], dat zij de boodschappen per ongeluk niet heeft afgerekend, ongeloofwaardig moet worden geacht. In de eerste plaats moet als vaststaand worden aangenomen dat, zo [werkneemster] gedurende de dag al niet meerdere malen de mogelijkheid zou hebben gehad om alsnog de boodschappen af te rekenen, zij in ieder geval heeft nagelaten een collega te informeren dat ze de boodschappen nog moest afrekenen, en dit terwijl medewerkers van Werkgever verplicht zijn om personeelsaankopen direct bij een andere medewerker af te rekenen. Voorts blijkt ook nergens uit dat [werkneemster] voornemens is geweest om de artikelen te betalen en alsnog heeft aangeboden om deze artikelen af te rekenen. Waar [werkneemster] zelf stelt later op de dag nog een beltegoedkaart te hebben gekocht, moet toch zonder meer als vaststaand worden aangenomen dat zij voor de betaling daarvan haar portemonnee nodig had, de portemonnee die zij volgens haar nu juist ter herinnering om de boodschappen af te rekenen op die boodschappen had gelegd. Onverklaard is gebleven waarom zij bij het afrekenen van de beltegoedkaart niet ook meteen de eerder door haar apart gelegde boodschappen heeft betaald.
5.4  In het licht van het voorgaande moet de bewering van [werkneemster], dat zij niet heeft gelogen over het al dan niet afrekenen van de goederen, omdat zij – toen de heer [X] tijdens het gesprek van 28 augustus 2009 aan haar vroeg of ze de dag ervoor boodschappen mee naar huis had genomen – zou hebben gedacht dat hij naar de aankoop van een beltegoedkaart vroeg, overigens als volstrekt ongeloofwaardig worden aangemerkt. [werkneemster] heeft tijdens dat gesprek namelijk helemaal niets gezegd over enige verwarring met de aankoop van een beltegoedkaart (en ook niet in haar eigen verklaring van 28 augustus 2009) en is daar pas twee maanden later, in de brief van haar toenmalige gemachtigde van 26 oktober 2009 voor het eerst mee naar voren gekomen. Toen [X] aan [werkneemster] vroeg of ze de dag ervoor boodschappen mee naar huis heeft genomen, moet het haar meteen duidelijk zijn geweest dat niet één beltegoedkaart werd bedoeld, maar meerdere artikelen. Dat blijkt immers ook uit haar antwoord Die bon heb ik thuis, maar de boodschappen heb ik betaald. Waar ook niet ten minste aannemelijk is geworden dat [werkneemster] in bedoeld gesprek met [X] onder druk is gezet of dat [werkneemster] het door [X] van dat gesprek opgemaakte verslag onder druk heeft ondertekend, wijst de kantonrechter erop dat de bewering van [werkneemster] gemotiveerd wordt weersproken door dat wat heer [X] over het gesprek van 28 augustus 2009 heeft verklaard: Om 12.00 uur vraag ik of ze wil meekomen naar kantoor, waar mijn [Z] op de p.c. aan het werk is. Ik vraag [werkneemster] of ze de dag ervoor boodschappen mee naar huis heeft genomen en of ik de kassabon mag zien. “Die bon heb ik thuis, maar de boodschappen heb ik betaald” zei [werkneemster] zonder te twijfelen. Toen ik vroeg bij wie antwoordde ze bij [Y]. Ik vroeg hoe laat dat dan ongeveer was zodat ik de bon in de p.c. kon zoeken, toen viel er een lange stilte en gaf ze toe de boodschappen niet betaald te hebben. in samenhang met dat wat de heer [Z] over dat gesprek heeft verklaard: Op het kantoor in filiaal 52 Emmermeer vond zich een gesprek plaats tussen filiaalleider en 1e vv filiaalleidster. Dit ging over onafgerekende boodschappen van mevr. [werkneemster]. Na doorvragen van filiaalleider werd mevr. [werkneemster] zenuwachtig en onrustig, uiteindelijk zei ze toch dat ze de boodschappen niet had betaald. Wij hebben hier bij de Werkgever duidelijk regels en afspraken en mevr. [werkneemster] heeft die gewoon niet opgevolgd.
5.5  Opgemerkt wordt dat [werkneemster] als vervangend filiaalleider een voorbeeldfunctie had, een belangrijke vertrouwenspositie binnen Werkgever, waarin zij anderen moest controleren op hun eerlijkheid (bijvoorbeeld door middel van kassa- en tassencontroles). En een vervangend filiaalleider kan zich zeker niet permitteren om te handelen in strijd met de instructies. Met het oog op het feit dat Werkgever gezien die voorbeeldfunctie blindelings op de eerlijkheid en integriteit van haar (vervangend) filiaalleiders moet kunnen vertrouwen, wordt gewezen op het deel van de bedrijfsinstructie dat specifiek voor de (vervangend) filiaalleiders is opgesteld (deel B). Waar daarom al niet goed te praten is dat [werkneemster] de boodschappen heeft meegenomen zonder deze te betalen, moet het feit dat [werkneemster] daarover heeft gelogen toen zij daarmee door de filiaalleider werd geconfronteerd haar misschien nog wel zwaarder worden aangerekend. In ieder geval rechtvaardigen het zonder betalen meenemen van boodschappen en het daarover liegen zowel afzonderlijk als gezamenlijk een ontslag op staande voet. Want zo al mocht worden aangenomen dat [werkneemster] onder druk van de door haar gestelde persoonlijke en werkomstandigheden zou hebben vergeten de boodschappen af te rekenen (iets wat in feite niet aannemelijk kan worden geacht nu zij later op de dag wel de beltegoedkaart heeft afgerekend), dan kan in die omstandigheden toch zeker geen rechtvaardiging worden gevonden voor het feit dat zij daarover aanvankelijk niet juist heeft verklaard.
5.6  Naar het oordeel van de kantonrechter kunnen de door [werkneemster] aangevoerde persoonlijke en werkomstandigheden overigens op zichzelf en in hun onderlinge samenhang beschouwd niet afdoen aan bovenstaande conclusie en de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet. Nog afgezien van het feit dat Werkgever die omstandigheden deels heeft genuanceerd en deels gemotiveerd heeft weersproken, is niet gebleken dat en waarom Werkgever in de gegeven omstandigheden in enig opzicht als werkgeefster tekort zou zijn geschoten in haar verplichtingen. Dat geldt overigens ook het kennelijk bij wijze van eisvermeerdering aan Werkgever op te leggen verbod zich negatief over [werkneemster] uit te laten. Alles overziende kan de kantonrechter dan ook tot geen andere slotsom komen dan dat het aan [werkneemster] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is. De vorderingen van [werkneemster] in conventie zullen daarom allemaal moeten worden afgewezen, met veroordeling van [werkneemster] in de proceskosten.
5.7  Nu in conventie is beslist dat de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] op grond van een dringende reden rechtsgeldig is geëindigd, is het belang ontvallen aan de eerste vordering van Werkgever in reconventie (verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst met [werkneemster] op grond van een dringende reden rechtsgeldig is geëindigd). Met betrekking tot de tweede vordering in reconventie, betaling van de gefixeerde schadevergoeding ex artikel 7:680 juncto 7:677 lid 4 BW overweegt de kantonrechter als volgt. Artikel 7:683 BW bepaalt dat iedere rechtsvordering krachtens artikelen 7:677 lid 4, 7:681 lid 1 en 7:682 lid 1 verjaart na verloop van zes maanden. De termijn van zes maanden begint te lopen daags nadat de arbeidsovereenkomst feitelijk is geëindigd, in dit geval dus per 1 september 2009. Stuiting van de verjaring geschiedt door het instellen van een eis of een andere daad van rechtsvervolging (artikel 3:316 BW). Ruim negen maanden na het ontslag op staande voet van 1 september 2009 heeft [werkneemster] Werkgever gedagvaard met betrekking tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Vervolgens heeft Werkgever pas op 21 juli 2010 in reconventie haar vordering tot gefixeerde schadevergoeding ingesteld. Daaruit volgt dat de vordering van Werkgever is verjaard. Daaraan kan niet worden afgedaan door het door Werkgever op 24 november 2009 ingediende voorwaardelijk ontbindingsverzoek, nu de vordering tot gefixeerde schadevergoeding daarvan geen onderdeel vormde en met het oog op die vordering ook anderszins niet is gebleken van enige juridisch adequate actie van Werkgever voordat zij in dit geding bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie van 21 juli 2010 de vordering tot gefixeerde schadevergoeding heeft ingesteld.
5.8  Uit het voorgaande volgt dat ook de vorderingen in reconventie zullen moeten worden afgewezen, maar nu met veroordeling van Werkgever in de proceskosten.

6.  De beslissing

De kantonrechter:

in conventie

wijst de vorderingen af;

veroordeelt [werkneemster] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van Werkgever begroot op € 600,- aan salaris voor de gemachtigde;

in reconventie

wijst de vorderingen af;

veroordeelt Werkgever in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van [werkneemster] begroot op € 300,- aan salaris voor de gemachtigde.
(bron:www:rechtspraak.nl)