Ontslag op staande voet – diverse verweren

Ontslag op staande voet. Conservatoir beslag. In deze zaak heeft werkgever) beslag gelegd onder werknemer in verband met onder meer vermoedens van ernstige fraude. Om diezelfde reden heeft zij eiser op staande voet ontslagen. Vordering tot doorbetaling loon, wedertewerkstelling en opheffing beslag afgewezen.

De kantonrechter overweegt daartoe als volgt:

Onderwerp van geschil zijn de door werkgever aan het adres van werknemer gemaakte verwijten. Op grond van deze verwijten heeft werkgever werknemer op staande voet ontslagen. De verwijten met betrekking tot frauduleuze handelingen hebben ook aanleiding gegeven tot de gelegde conservatoire beslagen.

Het ontslag op staande voet

Met betrekking tot het ontslag op staande voet dient de voorzieningenrechter te beoordelen of het zo zeer waarschijnlijk te achten is dat de vorderingen van werknemer tot doorbetaling van loon en wedertewerkstelling in een eventueel aan te spannen bodemprocedure toewijsbaar geacht worden, dat het verantwoord is daarop bij wijze van voorziening bij voorraad vooruit te lopen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit niet het geval is.
Aan het ontslag op staande voet heeft werkgever drie dringende redenen ten grondslag gelegd. Deze redenen zijn uitvoerig verwoord in de brief van 27 april 2011 en hebben – kort gezegd – betrekking op fraude, veronachtzaming van de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen en schending van de geheimhoudingsplicht.

Werknemer heeft tot zijn verweer aangevoerd dat werkgever andere redenen heeft voor het ontslag op staande voet. Daarnaast heeft werknemer zowel op formele als op inhoudelijke gronden bezwaar gemaakt tegen het ontslag op staande voet.

Vooropstaat dat het ontslag op staande voet moet worden beoordeeld aan de hand van de daarvoor in de brief van 27 april 2011 gegeven gronden. Hoewel opmerkelijk is dat de redenen voor de non-actiefstelling andere zijn dan die voor het ontslag op staande voet, volgt daaruit nog niet dat de gegeven redenen ondeugdelijk zijn. Aan de verweren van werknemer die geen betrekking hebben op de door werkgever gegeven redenen moet derhalve voorbijgegaan worden.

De formele verweren van werknemer hebben betrekking op het wettelijke opzegverbod bij ziekte, de onverwijldheid van het ontslag op staande voet en op schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Ten aanzien van deze verweren overweegt de voorzieningenrechter het navolgende.

Aangezien de wettelijke opzegverboden niet van toepassing zijn bij ontslag op staande voet, moet dat verweer worden gepasseerd.

Dat het  ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven, acht de voorzieningenrechter voorshands niet aannemelijk. werkgever heeft gesteld dat zij in de periode na 15 maart 2011 bekend is geworden met de vermoedens van fraude en dat zij vervolgens een onderzoek heeft doen instellen door [A B.V.]. Volgens werkgever is zij, mede aan de hand van de bevindingen uit het ingestelde onderzoek, op 21 april 2011 tot de conclusie gekomen dat de tot dan vastgestelde gedragingen van werknemer, ieder op zich en tezamen genomen, een dringende reden voor ontslag op staande voet vormen. Dat, zoals werknemer stelt, werkgever al eerder tot die conclusie had kunnen komen, valt op zichzelf niet uit te sluiten. Uit het op 14 april 2011 ingediende beslagverlof valt immers af te leiden dat werkgever reeds op dat moment vermoedens had van ernstige fraude. Dit leidt echter niet zonder meer tot de conclusie dat het ontslag op staande voet niet onverwijld verleend zou zijn. De werkgever mag immers een zekere periode van onderzoek in acht nemen. Gelet op de veelheid van aan fraude gerelateerde beschuldigingen is ook niet onverklaarbaar dat het onderzoek enige tijd in beslag genomen heeft. Dat werkgever vervolgens werknemer in de gelegenheid heeft gesteld om zich tegen de bevindingen te verweren, kan evenmin aan werkgever worden tegengeworpen. Nadat werknemer de door werkgever gegeven termijn voorbij had laten gaan, is werkgever immers direct overgegaan tot ontslag op staande voet.

Met betrekking tot het verweer van werknemer dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad zich te verweren tegen de door werkgever geuite beschuldigingen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de beginselen van goed werkgeverschap vloeit voort dat een werkgever voorafgaand aan een ontslag op staande voet de werknemer in beginsel in de gelegenheid moet stellen te worden gehoord. Aannemelijk is dat werkgever werknemer heeft opgeroepen voor een gesprek op 13 april 2011 en dat dit gesprek nooit heeft plaatsgevonden.

Vaststaat dat werkgever vervolgens bij brief van 21 april 2011 werknemer heeft uitgenodigd voor een gesprek op 26 april 2011, waarbij na bezwaren van werknemer is aangeboden dit gesprek op neutraal terrein te laten plaatsvinden. Ook dit gesprek heeft nooit plaatsgevonden. Hierna heeft de werkgever werknemer tot 27 april 2011 15:00 uur in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op de brief van 21 april 2011. werknemer, die naar eigen zeggen in de veronderstelling verkeerde dat de termijn op 28 april 2011 zou aflopen, heeft deze termijn laten verlopen. Naar voorlopig oordeel kan er, gelet op de inhoud van het onder 2.11 bedoelde e-mailbericht van 26 april 2011, evenwel geen misverstand over bestaan dat de door werkgever hiervoor gestelde termijn op 27 april 2011 afliep. Wel heeft werknemer bij brief van 28 april 2011, nadat het ontslag op staande voet was aangezegd, uitvoerig verweer gevoerd tegen de in de brief van 21 april 2011 verwoorde beschuldigingen. Hoewel dat wel op zijn weg lag, heeft werknemer onvoldoende onderbouwd waarom hij niet in staat kon worden geacht om op 26 april 2011 op het gesprek te verschijnen. Dit geldt temeer nu werknemer er kennelijk geen bezwaar tegen had dat het gesprek bij hem thuis zou plaatsvinden en hij wel in staat was om zich twee dagen later schriftelijk te verweren. Dat de werkgever werknemer onvoldoende in staat heeft gesteld te worden gehoord en dat het ontslag op staande voet daarom geen stand zou kunnen houden, acht de voorzieningenrechter voorshands dan ook onvoldoende aannemelijk.

Met betrekking tot de inhoudelijke verweren overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Indien de juistheid van de door werkgever aan het adres van werknemer geuite beschuldigingen – waaronder de fraude – komt vast te staan, dan is een dringende reden in de zin van artikel 7:678 BW aanwezig. werkgever heeft de beschuldigingen in de brieven van 21 en 27 april 2011 uitvoerig onderbouwd. werknemer heeft in zijn brief van 28 april 2011 daartegen verweer gevoerd. Ter zitting heeft werknemer deze verweren gehandhaafd.

Ter zitting hebben partijen onder meer gesproken over de lens van het merk [X]. Het verwijt van werkgever met betrekking tot deze lens komt er kort gezegd op neer dat werknemer, die amateurfotograaf is, deze lens voor zichzelf via de onderneming […] bij [Y] heeft besteld, dat hij deze voor € 3.429,- aan werkgever heeft laten factureren en dat werknemer deze factuur zelf betaalbaar heeft gemaakt, waarna deze door werkgever is voldaan. werknemer heeft tot zijn verweer aangevoerd dat hij de lens voor € 3.037,- in privé heeft besteld bij en betaald aan [Y], doch dat de factuur per abuis naar werkgever is verzonden. werknemer heeft ter zake een aan hem geadresseerde factuur met factuurnummer [nummer] en een kopie van een bankafschrift overgelegd.

Hiertegenover heeft werkgever ter zitting aangevoerd dat de door werknemer overgelegde factuur vals is. Ter ondersteuning van deze stelling heeft zij een factuur van [Y] met eveneens factuurnummer [nummer] overgelegd. Deze factuur komt niet overeen met de door werknemer overgelegde factuur.
Met betrekking tot de [X]lens overweegt de voorzieningenrechter het volgende.

Met werkgever is de voorzieningenrechter van oordeel dat werknemer niet afdoende heeft verklaard waarom de lens (ook) aan werkgever is gefactureerd, waarom dit via […] is gegaan, waarom aan werkgever een hoger bedrag is gefactureerd dan door werknemer is betaald, waarom werknemer deze factuur betaalbaar heeft gesteld en waarom de door werknemer overgelegde factuur door [Y] niet als authentiek kon worden geïdentificeerd. werknemer heeft op deze punten geen enkel verweer gevoerd.

Dit een en ander doet vermoeden dat sprake is van fraude, hetgeen op zichzelf reeds een dringende reden in de zin van 7:678 BW oplevert. Nu werknemer tot op heden geen deugdelijk verweer heeft gevoerd tegen deze ernstige beschuldiging, acht de voorzieningenrechter het voorshands niet waarschijnlijk dat werknemer in een eventuele bodemprocedure in het gelijk zal worden gesteld.

Gelet op het voorgaande moeten de vorderingen tot doorbetaling van loon en wedertewerkstelling worden afgewezen.

De conservatoire beslagen

Ingevolge artikel 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt een conservatoir beslag opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Het ligt op de weg van degene die opheffing van het conservatoire beslag vordert (in dit geval werknemer) om, met inachtneming van de beperkingen van het kort geding, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger (werkgever) gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd. Deze beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. Een conservatoir beslag strekt er naar zijn aard toe om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken.

Uit hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de lens van het merk [X], volgt reeds dat de door werkgever gepretendeerde vordering voorshands niet als ondeugdelijk kan worden aangemerkt. Dat de vordering ondeugdelijk zou zijn, kan in ieder geval niet worden afgeleid uit de stelling van werknemer dat hij alle verwijten met betrekking tot alle facturen kan weerleggen.

De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding voor opheffing van de beslagen op grond van een belangenafweging. Nu niet is gesteld of gebleken dat het gelegde beslag op een registergoed voldoende verhaal biedt, heeft werkgever ontegenzeggelijk belang bij handhaving van de bankbeslagen. Zeker nu werkgever ter zitting heeft toegezegd dat zij werknemer zo spoedig mogelijk over april 2011 een bedrag ter grootte van de beslagvrije voet zal doen toekomen, valt niet in te zien dat werknemer onevenredig getroffen wordt door de gelegde beslagen. Dat hij niet kan beschikken over de tegoeden op de beslagen bankrekeningen, is immers inherent aan het gelegde beslag.

Mocht u omtrent ontslag op staande voet en of het leggen van conservatoir beslag vragen hebben dan wel behoefte hebben aan direct advies of bijstand, kunt u altijd kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze advocaten aan de telefoon. Wij zijn specialist op dit terrein. Bel onze ontslag advocaten op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE

Sector civiel recht – voorzieningenrechter

zaak- / rolnummer: 392302 / KG ZA 11-441

Vonnis in kort geding van 16 mei 2011

in de zaak van

werknemer,
wonende te [plaats],
eiser,
advocaat mr. X,

tegen:

de stichting
[gedaagde],
gevestigd te [plaats],
gedaagde,
advocaat mr. Y.

Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘werknemer’ en ‘werkgever’.

1.   Het procesverloop

werknemer heeft werkgever op 26 april 2011 doen dagvaarden om op 4 mei 2011 te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Bij brief van 29 april 2011 heeft werknemer zijn eis vermeerderd in verband met een op 27 april 2011 door werkgever aan hem verleend ontslag op staande voet.

Tijdens de behandeling op 4 mei 2011 heeft werkgever bezwaar gemaakt tegen de vermeerdering van eis. Zij heeft echter verzuimd dit bij aanvang van de zitting te doen. Op die grond is het bezwaar van werkgever verworpen. Daar komt nog bij dat het door haar op 27 april 2011, dus na het uitbrengen van de dagvaarding, aan werknemer verleende ontslag op staande voet onmiskenbaar aanleiding is geweest voor de eisvermeerdering. De eisvermeerdering is bovendien vijf dagen vóór de zitting ingediend, zodat werkgever voldoende gelegenheid heeft gehad zich in te stellen op het daartegen te voeren verweer.
Vonnis is bepaald op heden.

2.  De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 4 mei 2011 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.

2.1.   werknemer is sinds [datum] 2008 in dienst bij werkgever in de functie van [functie].

2.2.   Op 15 maart 2011 is werknemer, conform de toepasselijke CAO-bepaling, voor een periode van maximaal drie weken op non-actief gesteld door werkgever.

2.3.   Bij brief van 16 maart 2011 heeft de Raad van Bestuur van werkgever aan werknemer meegedeeld dat de reden voor de non-actiefstelling gelegen is in de houding en wijze van communicatie van werknemer. Bovendien staat in de brief vermeld dat het vermoeden bestaat dat werknemer zijn geheimhoudingsplicht ernstig heeft geschonden door belastende informatie over werkgever op de website [website] te plaatsen.

2.4.   Op 12 april 2011 heeft werkgever werknemer uitgenodigd voor een gesprek op 13 april 2011. werknemer is op deze uitnodiging niet ingegaan, aangezien hij zich wilde laten bijstaan door zijn advocaat. Vervolgens hebben de advocaten van partijen gecorrespondeerd over de datum, tijd en locatie voor een nieuwe afspraak.

2.5.   Op 14 april 2011 heeft werknemer zich ziek gemeld bij werkgever.

2.6.   Na daartoe verlof te hebben verkregen van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, heeft werkgever op 15 april 2011 ten laste van werknemer conservatoir derdenbeslag doen leggen onder de ABN Amro Bank N.V. Op 18 april heeft werkgever vervolgens conservatoir beslag gelegd op een aan werknemer en zijn echtgenote toebehorend appartementsrecht. De beslagen strekken tot verzekering van verhaal van een voorlopig op € 105.000,- begrote vordering ter zake van door werknemer gepleegde fraude.
Het salaris van werknemer over april 2011 is uitbetaald op een beslagen bankrekening.

2.7.   Bij brief van 21 april 2011 heeft de advocaat van werkgever aan de advocaat van werknemer meegedeeld dat werkgever tijdens de non-actiefstelling op een aantal vreemde zaken is gestuit die haar doen vermoeden dat werknemer heeft gefraudeerd. Deze brief vermeldt voorts dat werkgever het bedrijfsrecherchebureau [A B.V.] (hierna: [A B.V.]) opdracht heeft gegeven een onderzoek in te stellen en dat dit onderzoek nog loopt. In deze brief wordt een drietal vermoedens van fraude – waaronder één met betrekking tot de aankoop van een lens van het merk [X] – uitvoerig beschreven. Daarnaast wordt melding gemaakt van verwijten met betrekking tot schending van de privacy, schending van de gedragscode van werkgever (onder meer schending van het verbod op nevenwerkzaamheden), (zakelijke) activiteiten die niet te rijmen zijn met de taken van een [functie] en overige onbetamelijke gedragingen.
Volgens de advocaat van werkgever vormen de gemelde gedragingen een dringende reden in de zin van artikel 7:678 lid 2 sub d BW en hebben deze tot gevolg dat van werkgever niet meer gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst met werknemer te laten voortduren. De brief sluit af met:
“Teneinde cliënte (voorzieningenrechter: werkgever) in staat te stellen om alle omstandigheden van het geval af te wegen en een beslissing te nemen over de noodzaak om uw cliënt op staande voet te ontslaan op grond van voornoemde dringende reden, wenst cliënte uw cliënt op dinsdag 26 april 2011 om 11:30 uur te horen op de hoofdlocatie van werkgever (…) U kunt daarbij aanwezig zijn. Bij dit gesprek zal de heer [B]van cliënte, twee medewerkers van [A B.V.] en ondergetekende aanwezig zijn.”

2.8.   Bij verzoekschrift van 22 april 2011 heeft werkgever aan de voorzieningenrechter van deze rechtbank verlof gevraagd om ten laste van werknemer onder zichzelf conservatoir beslag te mogen leggen. Op dit verzoek is tot op heden niet beslist.

2.9.   Op 22 april 2011 (goede vrijdag) heeft de advocaat van werknemer voorgesteld om het in de brief van 21 april 2011 aangekondigde gesprek met werkgever bij werknemer thuis te laten plaatsvinden. Diezelfde dag heeft de advocaat van werkgever voorgesteld het gesprek op een neutrale locatie te houden.

2.10. Op 26 april 2011 heeft de advocaat van werknemer aan de advocaat van werkgever meegedeeld dat werknemer niet kon en wilde verschijnen op de voorgestelde locatie.

2.11. Bij e-mailbericht van 26 april 2011, verzonden aan de advocaat van werknemer, heeft de advocaat van werkgever aan werknemer de gelegenheid gegeven om tot uiterlijk 27 april 2011 te 15:00 uur schriftelijk te reageren op de brief van 21 april 2011. In datzelfde e-mailbericht heeft de advocaat van werkgever werknemer in de gelegenheid gesteld tot uiterlijk 28 april 2011 te 15:00 uur te reageren op de bijgevoegde afschriften van facturen, waarnaar is verwezen in een verlofschrift dat op 18 april 2011 aan de advocaat van werknemer verzonden zou zijn. Dit e-mailbericht vermeldt dienaangaande:
“Cliënte zal geen nieuwe poging doen om met uw cliënt in bespreking te treden, wel stelt zij uw cliënt in de gelegenheid schriftelijk te reageren op hetgeen staat vermeld in de brief van 21 april 2011. (…) Uw cliënt wordt in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op de brief van 21 april 2011 tot uiterlijk woensdag 27 april te 15:00 uur in de middag. Dit betreft een uiterste termijn. (…)

Voorts kan uw cliënt reageren op hetgeen staat vermeld in het verlofschrift tot het leggen van conservatoir beslag, welk verlofschrift ik u op 18 april 2011 per e-mail heb toegestuurd. (…)
Uw cliënt wordt in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op deze 17 facturen tot uiterlijk donderdag 28 april te 15:00 uur in de middag. Dit betreft eveneens een uiterste termijn. (…)”

2.12. Bij brief van 27 april 2011, om 20:08 uur die dag per fax verstuurd aan de advocaat van werknemer, heeft de advocaat van werkgever meegedeeld dat zij overgaat tot ontslag op staande voet. In deze brief is voor het ontslag op staande voet als dringende reden gegeven dat werknemer (a) zich schuldig heeft gemaakt aan fraude, respectievelijk (een vorm van) diefstal/verduistering dan wel bedrog, (b) op andere wijze grovelijk zijn uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende plichten heeft veronachtzaamd en (c) zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden.

2.13. Bij brief van 28 april 2011 aan de Raad van Bestuur van werkgever heeft werknemer verweer gevoerd tegen de in de brief van 21 april 2011 aan hem gemaakte verwijten.
Met betrekking tot de factuur van de [X]lens schrijft werknemer het volgende:
“Het betreft een factuur die door mij reeds in privé was voldaan. Ten onrechte heeft […] de betreffende factuur, vermoedelijk per abuis, aan werkgever gezonden. Bijgaand treft u als bijlage 1 een afschrift van de factuur d.d. 22 februari jl. en als bijlage 2 een afschrift van mijn bankafschrift, waaruit volgt dat de lens persoonlijk aan mij is gefactureerd en dat ik de lens eveneens d.d. 22 februari jl. in privé heb voldaan aan [Y].”

2.14. Bij brief van eveneens 28 april 2011 heeft de advocaat van werknemer aan de advocaat van werkgever meegedeeld dat hij de rechtsgeldigheid van het ontslag op staande voet en de gegeven onderbouwing betwist.

3.  Het geschil

3.1.   werknemer vordert, na vermeerdering van eis, zakelijk weergegeven:
I.   werkgever te gebieden de ten laste van werknemer op zijn bankrekeningen gelegde beslagen op te heffen;
II.   werkgever te veroordelen tot betaling aan werknemer van € 3.977,-, zijnde het brutosalaris over april 2011, te vermeerderen met de wettelijke rente, de buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke verhoging, alsmede eenzelfde bedrag per 1 juni 2011 en de eerste dag van iedere daaropvolgende kalendermaand;
III.   werkgever te bevelen werknemer toe te laten tot de werkvloer;
alles op straffe van een dwangsom en met veroordeling van werkgever in de proceskosten.

3.2.   Daartoe voert werknemer het volgende aan.
werknemer betwist de aan zijn adres gemaakte ongefundeerde en niet onderbouwde beschuldigingen, die voor hem bijzonder grievend zijn. werknemer heeft deze beschuldigingen weerlegd in zijn brief van 28 april 2011. Er is nog altijd geen rapport van [A B.V.] beschikbaar. Ook in de periode tussen de non-actiefstelling en de terechtzitting heeft werkgever onzorgvuldig gehandeld. Zij heeft met name het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Niet valt in te zien waarom de bij brief van 21 april 2011 voorgestelde bespreking niet bij werknemer thuis kon plaatsvinden. Bovendien heeft werkgever werknemer te weinig tijd gegund om zich te verweren tegen de overvloed aan beschuldigingen.
werknemer heeft zijn werkzaamheden altijd naar volle tevredenheid uitgevoerd. De reden voor de handelwijze van werkgever is gelegen in het disfunctioneren van het hoofd facilitair bedrijf [C], dat werknemer meer malen heeft aangekaart bij de Raad van Bestuur.
Het ontslag op staande voet kan dan ook geen stand houden, teminder nu werknemer arbeidsongeschikt is. Ook is de vordering waarvoor beslag is gelegd ondeugdelijk, zodat de gelegde beslagen moeten worden opgeheven. werknemer heeft een groot belang bij opheffing van in ieder geval het beslag op zijn bankrekeningen, aangezien hij door die beslagen niet meer in zijn levensonderhoud kan voorzien.

3.3.   werkgever voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.  De beoordeling van het geschil

4.1.   Onderwerp van geschil zijn de door werkgever aan het adres van werknemer gemaakte verwijten. Op grond van deze verwijten heeft werkgever werknemer op staande voet ontslagen. De verwijten met betrekking tot frauduleuze handelingen hebben ook aanleiding gegeven tot de gelegde conservatoire beslagen.

Het ontslag op staande voet

4.2.   Met betrekking tot het ontslag op staande voet dient de voorzieningenrechter te beoordelen of het zo zeer waarschijnlijk te achten is dat de vorderingen van werknemer tot doorbetaling van loon en wedertewerkstelling in een eventueel aan te spannen bodemprocedure toewijsbaar geacht worden, dat het verantwoord is daarop bij wijze van voorziening bij voorraad vooruit te lopen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit niet het geval is. Daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.   Aan het ontslag op staande voet heeft werkgever drie dringende redenen ten grondslag gelegd. Deze redenen zijn uitvoerig verwoord in de onder 2.12 vermelde brief van 27 april 2011 en hebben – kort gezegd – betrekking op fraude, veronachtzaming van de uit de arbeidsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen en schending van de geheimhoudingsplicht.

4.4.   werknemer heeft tot zijn verweer aangevoerd dat werkgever andere redenen heeft voor het ontslag op staande voet. Daarnaast heeft werknemer zowel op formele als op inhoudelijke gronden bezwaar gemaakt tegen het ontslag op staande voet.

4.5.   Vooropstaat dat het ontslag op staande voet moet worden beoordeeld aan de hand van de daarvoor in de brief van 27 april 2011 gegeven gronden. Hoewel opmerkelijk is dat de redenen voor de non-actiefstelling andere zijn dan die voor het ontslag op staande voet, volgt daaruit nog niet dat de gegeven redenen ondeugdelijk zijn. Aan de verweren van werknemer die geen betrekking hebben op de door werkgever gegeven redenen moet derhalve voorbijgegaan worden.

4.6.   De formele verweren van werknemer hebben betrekking op het wettelijke opzegverbod bij ziekte, de onverwijldheid van het ontslag op staande voet en op schending van het beginsel van hoor en wederhoor. Ten aanzien van deze verweren overweegt de voorzieningenrechter het navolgende.

4.7.   Aangezien de wettelijke opzegverboden niet van toepassing zijn bij ontslag op staande voet, moet dat verweer worden gepasseerd.

4.8.   Dat het   ontslag op staande voet niet onverwijld is gegeven, acht de voorzieningenrechter voorshands niet aannemelijk. werkgever heeft gesteld dat zij in de periode na 15 maart 2011 bekend is geworden met de vermoedens van fraude en dat zij vervolgens een onderzoek heeft doen instellen door [A B.V.]. Volgens werkgever is zij, mede aan de hand van de bevindingen uit het ingestelde onderzoek, op 21 april 2011 tot de conclusie gekomen dat de tot dan vastgestelde gedragingen van werknemer, ieder op zich en tezamen genomen, een dringende reden voor ontslag op staande voet vormen. Dat, zoals werknemer stelt, werkgever al eerder tot die conclusie had kunnen komen, valt op zichzelf niet uit te sluiten. Uit het op 14 april 2011 ingediende beslagverlof valt immers af te leiden dat werkgever reeds op dat moment vermoedens had van ernstige fraude. Dit leidt echter niet zonder meer tot de conclusie dat het ontslag op staande voet niet onverwijld verleend zou zijn. De werkgever mag immers een zekere periode van onderzoek in acht nemen. Gelet op de veelheid van aan fraude gerelateerde beschuldigingen is ook niet onverklaarbaar dat het onderzoek enige tijd in beslag genomen heeft. Dat werkgever vervolgens werknemer in de gelegenheid heeft gesteld om zich tegen de bevindingen te verweren, kan evenmin aan werkgever worden tegengeworpen. Nadat werknemer de door werkgever gegeven termijn voorbij had laten gaan, is werkgever immers direct overgegaan tot ontslag op staande voet.

4.9.   Met betrekking tot het verweer van werknemer dat hij onvoldoende gelegenheid heeft gehad zich te verweren tegen de door werkgever geuite beschuldigingen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Uit de beginselen van goed werkgeverschap vloeit voort dat een werkgever voorafgaand aan een ontslag op staande voet de werknemer in beginsel in de gelegenheid moet stellen te worden gehoord. Aannemelijk is dat werkgever werknemer heeft opgeroepen voor een gesprek op 13 april 2011 en dat dit gesprek nooit heeft plaatsgevonden.
Vaststaat dat werkgever vervolgens bij brief van 21 april 2011 werknemer heeft uitgenodigd voor een gesprek op 26 april 2011, waarbij na bezwaren van werknemer is aangeboden dit gesprek op neutraal terrein te laten plaatsvinden. Ook dit gesprek heeft nooit plaatsgevonden. Hierna heeft de werkgever werknemer tot 27 april 2011 15:00 uur in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op de brief van 21 april 2011. werknemer, die naar eigen zeggen in de veronderstelling verkeerde dat de termijn op 28 april 2011 zou aflopen, heeft deze termijn laten verlopen. Naar voorlopig oordeel kan er, gelet op de inhoud van het onder 2.11 bedoelde e-mailbericht van 26 april 2011, evenwel geen misverstand over bestaan dat de door werkgever hiervoor gestelde termijn op 27 april 2011 afliep. Wel heeft werknemer bij brief van 28 april 2011, nadat het ontslag op staande voet was aangezegd, uitvoerig verweer gevoerd tegen de in de brief van 21 april 2011 verwoorde beschuldigingen. Hoewel dat wel op zijn weg lag, heeft werknemer onvoldoende onderbouwd waarom hij niet in staat kon worden geacht om op 26 april 2011 op het gesprek te verschijnen. Dit geldt temeer nu werknemer er kennelijk geen bezwaar tegen had dat het gesprek bij hem thuis zou plaatsvinden en hij wel in staat was om zich twee dagen later schriftelijk te verweren. Dat de werkgever werknemer onvoldoende in staat heeft gesteld te worden gehoord en dat het ontslag op staande voet daarom geen stand zou kunnen houden, acht de voorzieningenrechter voorshands dan ook onvoldoende aannemelijk.

4.10. Met betrekking tot de inhoudelijke verweren overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Indien de juistheid van de door werkgever aan het adres van werknemer geuite beschuldigingen – waaronder de fraude – komt vast te staan, dan is een dringende reden in de zin van artikel 7:678 BW aanwezig. werkgever heeft de beschuldigingen in de brieven van 21 en 27 april 2011 uitvoerig onderbouwd. werknemer heeft in zijn brief van 28 april 2011 daartegen verweer gevoerd. Ter zitting heeft werknemer deze verweren gehandhaafd.

4.11. Ter zitting hebben partijen onder meer gesproken over de lens van het merk [X]. Het verwijt van werkgever met betrekking tot deze lens komt er kort gezegd op neer dat werknemer, die amateurfotograaf is, deze lens voor zichzelf via de onderneming […] bij [Y] heeft besteld, dat hij deze voor € 3.429,- aan werkgever heeft laten factureren en dat werknemer deze factuur zelf betaalbaar heeft gemaakt, waarna deze door werkgever is voldaan. werknemer heeft tot zijn verweer aangevoerd dat hij de lens voor € 3.037,- in privé heeft besteld bij en betaald aan [Y], doch dat de factuur per abuis naar werkgever is verzonden. werknemer heeft ter zake een aan hem geadresseerde factuur met factuurnummer [nummer] en een kopie van een bankafschrift overgelegd.
Hiertegenover heeft werkgever ter zitting aangevoerd dat de door werknemer overgelegde factuur vals is. Ter ondersteuning van deze stelling heeft zij een factuur van [Y] met eveneens factuurnummer [nummer] overgelegd. Deze factuur komt niet overeen met de door werknemer overgelegde factuur.
Met betrekking tot de [X]lens overweegt de voorzieningenrechter het volgende.

4.12. Met werkgever is de voorzieningenrechter van oordeel dat werknemer niet afdoende heeft verklaard waarom de lens (ook) aan werkgever is gefactureerd, waarom dit via […] is gegaan, waarom aan werkgever een hoger bedrag is gefactureerd dan door werknemer is betaald, waarom werknemer deze factuur betaalbaar heeft gesteld en waarom de door werknemer overgelegde factuur door [Y] niet als authentiek kon worden geïdentificeerd. werknemer heeft op deze punten geen enkel verweer gevoerd.
Dit een en ander doet vermoeden dat sprake is van fraude, hetgeen op zichzelf reeds een dringende reden in de zin van 7:678 BW oplevert. Nu werknemer tot op heden geen deugdelijk verweer heeft gevoerd tegen deze ernstige beschuldiging, acht de voorzieningenrechter het voorshands niet waarschijnlijk dat werknemer in een eventuele bodemprocedure in het gelijk zal worden gesteld.

4.13. Gelet op het voorgaande moeten de vorderingen tot doorbetaling van loon en wedertewerkstelling worden afgewezen.

De conservatoire beslagen

4.14. Ingevolge artikel 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt een conservatoir beslag opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Het ligt op de weg van degene die opheffing van het conservatoire beslag vordert (in dit geval werknemer) om, met inachtneming van de beperkingen van het kort geding, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger (werkgever) gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voortduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd. Deze beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. Een conservatoir beslag strekt er naar zijn aard toe om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken.

4.15. Uit hetgeen hierboven is overwogen met betrekking tot de lens van het merk [X], volgt reeds dat de door werkgever gepretendeerde vordering voorshands niet als ondeugdelijk kan worden aangemerkt. Dat de vordering ondeugdelijk zou zijn, kan in ieder geval niet worden afgeleid uit de stelling van werknemer dat hij alle verwijten met betrekking tot alle facturen kan weerleggen.

4.16. De voorzieningenrechter ziet evenmin aanleiding voor opheffing van de beslagen op grond van een belangenafweging. Nu niet is gesteld of gebleken dat het gelegde beslag op een registergoed voldoende verhaal biedt, heeft werkgever ontegenzeggelijk belang bij handhaving van de bankbeslagen. Zeker nu werkgever ter zitting heeft toegezegd dat zij werknemer zo spoedig mogelijk over april 2011 een bedrag ter grootte van de beslagvrije voet zal doen toekomen, valt niet in te zien dat werknemer onevenredig getroffen wordt door de gelegde beslagen. Dat hij niet kan beschikken over de tegoeden op de beslagen bankrekeningen, is immers inherent aan het gelegde beslag.

Slotsom en proceskosten

4.17. Slotsom van het voorgaande is dat de vorderingen van werknemer moeten worden afgewezen. werknemer zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.  De beslissing

De voorzieningenrechter:

– wijst het gevorderde af;

– veroordeelt werknemer in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van werkgever begroot op € 1.384,-, waarvan € 816,- aan salaris advocaat en € 568,- aan griffierecht.
(bron: www.rechtspraak.nl)