Ontslag UWV | Ontslag advocaat

Ontslag UWVOntslagbesluit. In deze zaak komt de vraag aan de orde of Werkgever heeft gehandeld in strijd met de voorwaarde die UWV heeft verbonden aan de toestemming om de arbeidsovereenkomst met Werknemer om bedrijfseconomische redenen op te zeggen. Die voorwaarde (verder: de wederindiensttredingsvoorwaarde, neergelegd in artikel 4:5 van het Ontslagbesluit) houdt kort gezegd in dat Werkgever binnen 26 weken na bekendmaking van de toestemming (om de arbeidsovereenkomst met Werknemer op te zeggen) geen werknemer in dienst zal nemen voor het verrichten van werkzaamheden van dezelfde aard, dan nadat zij Werknemer in de gelegenheid heeft gesteld zijn vroegere werkzaamheden op de bij Werkgever gebruikelijke voorwaarden te hervatten. Partijen verschillen van mening over de uitleg en reikwijdte van die bepaling.

Het Gerechtshof oordeelt, dat voor de uitleg van het doel en de strekking van artikel 4:5 van het Ontslagbesluit, dat spreekt over het in dienst nemen van een werknemer, dient volgens de Beleidsregels Ontslagtaak UWV (versie juni 2009), waarnaar Werkgever verwijst, in beginsel aansluiting te worden gezocht bij artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en moet in principe sprake zijn van een aangegane arbeidsovereenkomst. Voor de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst is van belang of tussen de werkgever en de in dienst tredende werknemer een gezagsverhouding bestaat. Dat is naar het oordeel van het hof in de verhouding tussen Werkgever en [A] niet het geval. Volgens de toelichting in de genoemde Beleidsregels Ontslagtaak UWV worden, gelet op doel en strekking van de wederindiensttredingsvoorwaarde, ook werknemers die via een derde worden ingeleend onder de werking ervan begrepen. Ook in die gevallen echter is, hoewel de uitzendkracht formeel in dienst is van de derde, feitelijk sprake van een gezagsverhouding tussen de inlenende werkgever en de uitzendkracht. In het algemeen zal de uitzendkracht zich immers hebben te houden aan de door de inlenende werkgever bij de uit te voeren werkzaamheden gegeven instructies en aanwijzingen. Dat is in de verhouding tussen Werkgever en [A] niet het geval. [A] bepaalt zelf hoe hij de desbetreffende werkzaamheden inricht en uitvoert en handelt daarbij voor eigen rekening en risico, hetgeen naar het oordeel van het hof maakt dat hij niet als werknemer in de zin van het BW of artikel 4:5 van het Ontslagbesluit kan worden aangemerkt. Het hof merkt daarbij nog op dat [A] slechts optreedt als agent voor Werkgever in Duitsland. Werknemer had ook klanten in andere landen. De bediening van die klanten is overgenomen door werknemers die al in dienst waren van Werkgever.

Voorlopig oordelend komt het hof dan ook tot de conclusie dat het Werkgever vrijstond een deel van het takenpakket van Werknemer uit te besteden aan [A], die deze taken naar eigen inzicht en voor eigen rekening en risico uitvoert. Daarmee heeft Werkgever de wederindiensttredingsvoorwaarde niet geschonden, zodat het aan Werknemer gegeven ontslag om die reden niet vernietigbaar is. De grief slaagt daarom en de primaire vordering van Werknemer zal alsnog worden afgewezen.

Mocht u omtrent Ontslag via het UWV Werkbedrijf vragen hebben dan wel behoefte hebben aan direct advies of bijstand, kunt u altijd kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Telefonisch contact gaat snel en u spreekt direct een van onze ontslag advocaten. Bel ons nu op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht

zaaknummer gerechtshof 200.041.234
(zaaknummer rechtbank 623602\ VV EXPL 09-10107)

arrest in kort geding van de vijfde civiele kamer van 15 december 2009

inzake

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Werkgever B.V.,
gevestigd te Oosterhout,
appellante,
advocaat: mr X,

tegen:

Werknemer,
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. Y.

1.  Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 11 augustus 2009 dat de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen) in kort geding tussen appellante (hierna ook te noemen: Werkgever) als gedaagde en geïntimeerde (hierna ook te noemen: Werknemer) als eiser heeft gewezen; van dat vonnis is een fotokopie aan dit arrest gehecht.

2.  Het geding in hoger beroep

2.1  Werkgever heeft bij exploot van 18 augustus 2009 Werknemer aangezegd van dat vonnis van 11 augustus 2009 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van Werknemer voor dit hof.

2.2  In het dagvaardingsexploot heeft Werkgever één grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht en heeft zij bewijs aangeboden. Zij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij wege van voorlopige voorziening en zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad het bestreden vonnis zal vernietigen en Werknemer alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen althans hem deze zal ontzeggen, met veroordeling van Werknemer in de kosten van beide instanties.

2.3  Op de roldatum 1 september 2009 heeft Werkgever schriftelijk van eis geconcludeerd overeenkomstig voornoemd hoger beroep exploot.

2.4  Bij memorie van antwoord heeft Werknemer de grief bestreden en heeft hij bewijs aangeboden. Hij heeft geconcludeerd dat het hof het door Werkgever ingestelde hoger beroep zal afwijzen, met veroordeling van Werkgever, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep.

2.5  Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.  De grieven

Werkgever heeft de volgende grief aangevoerd, waarin het hof voor “de rechtbank” de kantonrechter leest:

Ten onrechte heeft de kantonrechter in kort geding overwogen dat de beëindiging van de arbeidsverhouding geacht wordt zonder toestemming van UWV te zijn geschied, omdat Werkgever niet heeft voldaan aan de daarbij gestelde voorwaarde. Ten onrechte is daarop geconcludeerd dat de opzegging vernietigbaar is en de primaire vordering dus voor toewijzing in aanmerking komt.

4.  De vaststaande feiten

Tegen de door kantonrechter in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.12 vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht of bezwaren geuit, zodat het hof in hoger beroep ook van die feiten zal uitgaan.

5.  De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1 Deze procedure ziet op het treffen van voorlopige voorzieningen. Het gaat er daarbij om of het gevorderde naar het voorlopig oordeel van het hof met grote waarschijnlijkheid in een eventuele bodemprocedure toewijsbaar zal zijn. Voor nader onderzoek om tot vaststelling van een bepaalde rechtstoestand of feiten of omstandigheden te komen is in deze procedure in beginsel geen plaats. Dat dient te gebeuren in een eventuele bodemprocedure.

5.2  In eerste aanleg heeft Werknemer gevorderd, kort gezegd, primair wedertewerkstelling in zijn vroegere werkzaamheden tegen de gebruikelijke arbeidsvoorwaarden en subsidiair de veroordeling van Werkgever tot betaling van (een voorschot van € 70.000,00, althans een zodanig bedrag als de kantonrechter in goede justitie zou menen te behoren op) schadevergoeding uit hoofde van kennelijk onredelijk ontslag, met veroordeling van Werkgever om tot een normale eindafrekening over te gaan, waarbij zij vanwege niet genoten vakantiedagen aan Werknemer een bedrag van € 15.966,50 bruto moet betalen, een en ander te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente en ten aanzien van de primaire en de subsidiaire vordering met de veroordeling van Werkgever in de kosten van de procedure. De kantonrechter heeft de primaire vordering van Werknemer toegewezen. Daartegen komt Werkgever in hoger beroep.

5.3  Anders dan Werkgever heeft aangevoerd, heeft Werknemer een spoedeisend belang bij de door hem primair gevorderde wedertewerkstelling, aangezien hij bescherming verlangt tegen handelen in strijd met de werkgeversverplichting om hem feitelijk tewerk te stellen in zijn eigen arbeid, terwijl anderen inmiddels zijn werkzaamheden (zijn gaan) vervullen. Met betrekking tot de subsidiaire vorderingen van Werknemer, zoals vermeld in rechtsoverweging 5.2, overweegt het hof dat voor toewijzing van een vordering tot betaling van een geldsom in kort geding slechts plaats is, als het bestaan en de omvang van die vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl bovendien uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, bij afweging van de belangen van partijen, aan toewijzing niet in de weg staat.

5.4  De door Werkgever opgeworpen grief stelt de vraag aan de orde of Werkgever heeft gehandeld in strijd met de voorwaarde die UWV heeft verbonden aan de toestemming om de arbeidsovereenkomst met Werknemer om bedrijfseconomische redenen op te zeggen. Die voorwaarde (verder: de wederindiensttredingsvoorwaarde, neergelegd in artikel 4:5 van het Ontslagbesluit) houdt kort gezegd in dat Werkgever binnen 26 weken na bekendmaking van de toestemming (om de arbeidsovereenkomst met Werknemer op te zeggen) geen werknemer in dienst zal nemen voor het verrichten van werkzaamheden van dezelfde aard, dan nadat zij Werknemer in de gelegenheid heeft gesteld zijn vroegere werkzaamheden op de bij Werkgever gebruikelijke voorwaarden te hervatten. Partijen verschillen van mening over de uitleg en reikwijdte van die bepaling.

5.5  Tussen partijen staat vast dat (het grootste deel van) de werkzaamheden van Werknemer als vertegenwoordiger, te weten de bediening van de klanten in Duitsland, is overgenomen door een aldaar gevestigde (zelfstandige) agent [A] (hierna: [A]), die -dat staat als niet bestreden door Werknemer eveneens vast- deze werkzaamheden naar eigen inzicht en voor eigen rekening en risico uitvoert. Werkgever betaalt [A] slechts provisie over de door hem gegenereerde opdrachten.

5.6  In haar toelichting op de opgeworpen grief stelt Werkgever dat van een in artikel 4:5 van het Ontslagbesluit genoemde situatie geen sprake is, nu dat artikel niet ziet op anderen dan werknemers. De kantonrechter heeft in de visie van Werkgever een te ruime uitleg gegeven aan het bepaalde in artikel 4:5 van het Ontslagbesluit.

5.7  Werknemer daarentegen betoogt dat de door de kantonrechter aan artikel 4:5 van het Ontslagbesluit gegeven uitleg juist is. De strekking van dat artikel is immers het voorkomen van sociaal ongerechtvaardigd ontslag. Daarvan is volgens Werknemer sprake, zo begrijpt althans het hof de stellingen van Werknemer, wanneer de werkzaamheden worden overgenomen door een goedkopere andere kracht, waarbij het niet van belang is of die kracht in dienst is van de werkgever, een uitzendkracht is of een zelfstandige derde.

5.8  Voor de uitleg van het doel en de strekking van artikel 4:5 van het Ontslagbesluit, dat spreekt over het in dienst nemen van een werknemer, dient volgens de Beleidsregels Ontslagtaak UWV (versie juni 2009), waarnaar Werkgever verwijst, in beginsel aansluiting te worden gezocht bij artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en moet in principe sprake zijn van een aangegane arbeidsovereenkomst. Voor de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst is van belang of tussen de werkgever en de in dienst tredende werknemer een gezagsverhouding bestaat. Dat is naar het oordeel van het hof in de verhouding tussen Werkgever en [A] niet het geval. Volgens de toelichting in de genoemde Beleidsregels Ontslagtaak UWV worden, gelet op doel en strekking van de wederindiensttredingsvoorwaarde, ook werknemers die via een derde worden ingeleend onder de werking ervan begrepen. Ook in die gevallen echter is, hoewel de uitzendkracht formeel in dienst is van de derde, feitelijk sprake van een gezagsverhouding tussen de inlenende werkgever en de uitzendkracht. In het algemeen zal de uitzendkracht zich immers hebben te houden aan de door de inlenende werkgever bij de uit te voeren werkzaamheden gegeven instructies en aanwijzingen. Dat is in de verhouding tussen Werkgever en [A] niet het geval. [A] bepaalt zelf hoe hij de desbetreffende werkzaamheden inricht en uitvoert en handelt daarbij voor eigen rekening en risico, hetgeen naar het oordeel van het hof maakt dat hij niet als werknemer in de zin van het BW of artikel 4:5 van het Ontslagbesluit kan worden aangemerkt. Het hof merkt daarbij nog op dat [A] slechts optreedt als agent voor Werkgever in Duitsland. Werknemer had ook klanten in andere landen. De bediening van die klanten is overgenomen door werknemers die al in dienst waren van Werkgever.

5.9  Voorlopig oordelend komt het hof dan ook tot de conclusie dat het Werkgever vrijstond een deel van het takenpakket van Werknemer uit te besteden aan [A], die deze taken naar eigen inzicht en voor eigen rekening en risico uitvoert. Daarmee heeft Werkgever de wederindiensttredingsvoorwaarde niet geschonden, zodat het aan Werknemer gegeven ontslag om die reden niet vernietigbaar is. De grief slaagt daarom en de primaire vordering van Werknemer zal alsnog worden afgewezen.

5.10  De devolutieve werking van het hoger beroep brengt mee dat het hof alsnog de subsidiaire vordering van Werknemer zal moeten beoordelen. Die vordering strekt tot betaling van een voorschot op een door Werkgever aan Werknemer te betalen schadevergoeding uit hoofde van een kennelijk onredelijk ontslag en, zo begrijpt het hof, tot eindafrekening van het dienstverband, waaronder de uitbetaling van niet-genoten vakantiedagen.

5.11  Het hof zal de subsidiaire vordering van Werknemer tot betaling van een voorschot op schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag afwijzen. Werkgever heeft gemotiveerd betwist dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst met Werknemer kennelijk onredelijk is op grond van artikel 7:681 lid 1 jo lid 2 sub a en/of b BW. Dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of het aan Werknemer verleende ontslag kennelijk onredelijk is, nader onderzoek en eventuele bewijslevering noodzakelijk zijn. De aard van de voorlopige voorzieningenprocedure leent zich niet voor een diepgaand onderzoek naar alle (relevante) feiten en omstandigheden en evenmin voor bewijslevering. Daarvoor is een bodemprocedure de aangewezen weg. Gelet hierop passeert het hof het door partijen aangeboden bewijs. Bij het voorgaande neemt het hof in aanmerking dat Werkgever onbetwist heeft gesteld dat zij bij de beëindiging van het dienstverband voor Werknemer een voorziening heeft getroffen.

5.12  Hetgeen hiervoor is overwogen geldt ook voor de door Werknemer gevorderde betaling van niet-genoten vakantiedagen. Ook deze vordering heeft Werkgever gemotiveerd betwist en ook hier geldt dat een bodemprocedure de aangewezen weg is om de hoogte van een eventuele vordering van Werknemer vast te stellen.

5.13  De slotsom is dat de grief faalt, het vonnis van de kantonrechter zal worden vernietigd en zowel de primaire als de subsidiaire vordering van Werknemer alsnog zullen worden afgewezen. Werknemer zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.

6.  De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:

vernietigt het tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Arnhem, sector kanton, locatie Nijmegen) van 11 augustus 2009 en doet opnieuw recht;

wijst de vorderingen van Werknemer af;

veroordeelt Werknemer in de kosten van beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Werkgever voor wat betreft de eerste aanleg begroot op € 400,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op nihil voor griffierecht en voor wat betreft het hoger beroep begroot op € 894,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 334,25 voor griffierecht en explootkosten;

verklaart dit arrest, voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
(bron: www.rechtspraak.nl)

Kernwoorden: Ontslag UWV, artikel 4:5 van het Ontslagbesluit