De Hoge Raad gaat om; partijbedoeling niet langer van belang bij kwalificatie arbeidsovereenkomst

De Hoge Raad gaat om; partijbedoeling niet langer van belang bij kwalificatie arbeidsovereenkomst

In zijn arrest Groen/Schoevers (ECLI:NL:HR:1997:ZC2495) uit 1997 heeft de Hoge Raad een aantal criteria gesteld aan de hand waarvan bepaald kan worden wanneer al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst. De Hoge Raad koos daarbij voor een holistische benadering waarbij naar alle omstandigheden van het geval gekeken moest worden. Een van de omstandigheden waarmee rekening gehouden moest worden is wat partijen bedoeld hebben ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Er moest dus, onder andere, gekeken worden of partijen zelf daadwerkelijk  de bedoeling hadden gehad een arbeidsovereenkomst te sluiten.

In zijn arrest van 6 november 2020 inzake X/Gemeente Amsterdam (ECLI:NL:HR:2020:1746) heeft de Hoge Raad bovenstaand uitgangspunt verlaten. Voor de vraag of een overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst speelt, anders dan uit het arrest Groen/Schoevers is afgeleid, de daadwerkelijke bedoeling van partijen geen rol, aldus de Hoge Raad. De kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Deze maatstaf houdt – kort gezegd – in dat bij de uitleg van een overeenkomst niet genoeg is om enkel naar de taalkundige betekenis van de tekst te kijken, maar dat ook gekeken moet worden welke betekenis de partijen aan de tekst gaven en wat ze over en weer van elkaar mochten verwachten. Daaronder valt, behalve alle feiten en omstandigheden van het geval, ook de bedoeling van partijen. Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen heeft vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie). De bedoeling van partijen speelt geen rol meer bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van een arbeidsovereenkomst zoals vastgelegd in artikel 7:610 BW.

Anders dan het arrest in eerste instantie doet vermoeden is de partijbedoeling dus niet geheel verdwenen uit de beoordeling van de vraag of er al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst. Waar in Groen/Schroevers de partijbedoeling echter nog van belang werd geacht voor bepaling van de soort overeenkomst die partijen met elkaar hebben gesloten (arbeidsovereenkomst, aanneming van werk of overeenkomst van opdracht) is de partijbedoeling in de nieuwe leer nog slechts van belang voor de uitlegfase, dat wil zeggen voor de bepaling van hetgeen partijen precies met elkaar hebben afgesproken. Als deze inhoud vervolgens voldoet aan de criteria van artikel 7:610 BW (persoonlijk arbeid verrichten, loonbetaling en de aanwezigheid van een gezagsverhouding) dan is automatisch sprake van een arbeidsovereenkomst en gelden alle rechten en plichten die daarbij horen.

Beide toetsingskaders lijken op elkaar maar zijn wezenlijk anders. Het is immers niet voor niets dat de Hoge Raad zelf aangeeft dat zij een ander toetsingsmethode heeft gekozen. Deze uitspraak zal in ieder geval gevolgen hebben voor hoe lagere rechters omgaan met de beoordeling van een arbeidsovereenkomst. Deze gevolgen worden met name merkbaar voor (schijn)zelfstandigen die werken met een overeenkomst van opdracht die qua inhoud veel lijkt op een arbeidsovereenkomst. De verwachting is dat de rechters in de toekomst veel vaker zullen oordelen dat ook zij, ongeacht de benaming van hun contract, feitelijk werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst. Bent u werkgever of werknemer en heeft u vragen, neem dan contact op met de arbeidsrechtspecialisten van TEAM Advocaten.