Verrekening: hoe zat het ook alweer?

Verrekening is een pragmatische manier voor twee partijen die over en weer een verbintenis met elkaar hebben, om deze afspraak te voldoen. Door de verbintenissen met elkaar te verrekenen, gaan deze teniet tot hun gemeenschappelijk beloop in waarde. Hiermee kan verrekening ook een nuttige manier zijn voor één van de partijen om zijn verbintenis te gelde te maken, indien zijn wederpartij weigert aan die verbintenis te voldoen. Door te verrekenen kan de partij de verbintenis welke zijn wederpartij met hem heeft, in mindering brengen op zijn eigen verbintenis met de wederpartij. De wet stelt echter een aantal eisen en voorwaarden aan de bevoegdheid tot verrekening, welke altijd goed op het netvlies gehouden moeten worden en daarom besproken worden in dit blog.

De wet regelt in afdeling 6.1.12 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) hoe partijen kunnen overgaan tot verrekening van hun wederzijdse verbintenissen. Deze afdeling is bijna uitsluitend van regelend recht, wat betekent dat partijen de bevoegdheid tot verrekening kunnen verruimen, hieraan nadere vereisten kunnen stellen of deze geheel kunnen uitsluiten. Een hiertoe strekkend beding opgenomen in algemene voorwaarden wordt echter ingevolge art. 6:237 sub g BW vermoed onredelijk bezwarend te zijn voor de consument. Daarmee is het beding vernietigbaar, tenzij wordt bewezen dat het beding niet onredelijk bezwarend is.

De vereisten waaraan moet worden voldaan voordat partijen kunnen verrekenen, zijn opgenomen in art. 6:127 BW. Een schuldenaar die tevens een vordering heeft op zijn schuldeiser, dient allereerst een tot zijn schuldeiser gerichte verrekeningsverklaring uit te brengen. Deze verklaring is vormvrij, tenzij sprake is van een vordering aan toonder of order (art. 6:128 BW). De werking van de verklaring wordt geregeld door de hoofdregel van art. 3:37 BW en indien een voorwaarde of tijdsbepaling aan de verklaring is gesteld, wordt de geldigheid daarvan beoordeeld aan de hand van art. 3:38 BW. Door het verklaringsvereiste vindt verrekening niet van rechtswege plaats indien twee partijen een verbintenis met elkaar hebben. Een uitzondering hierop geldt ingevolge art. 6:140 ingeval van in één rekening opgenomen geldvorderingen en geldschulden.

Vervolgens dient de schuldenaar ingevolge art. 6:127 lid 1 BW de bevoegdheid tot verrekening te hebben. Hij heeft deze bevoegdheid, indien is voldaan aan de vier cumulatieve vereisten van art. 6:127 lid 2 BW. Ten eerste dient er sprake te zijn van wederkerigheid. Dit betekent dat de schuldenaar een vordering dient te hebben op dezelfde partij bij wie hij een schuld heeft. Dit is niet het geval indien één van de partijen schuldeiser en schuldenaar is in verschillende hoedanigheid, noch ingevolge art. 6:127 lid 3 BW wanneer de vordering en de schuld in van elkaar gescheiden vermogens vallen. Als uitzondering op de eis van wederkerigheid staat art. 6:130 BW verrekening onder voorwaarden toch toe, indien een vordering onder bijzondere titel is overgegaan. Het is eventueel mogelijk om middels subrogatie of cessie wederkerigheid te creëren, indien niet aan dit vereiste is voldaan.

Ten tweede dient de door de schuldenaar te vorderen prestatie te beantwoorden aan zijn schuld op de wederpartij. Hiermee wordt bedoeld dat de schuldenaar bevoegd zou zijn de schuld te betalen, met hetgeen hem verschuldigd is. Hieruit volgt op grond van art. 6:138 BW niet dat de plaats van voldoening van de verbintenissen dezelfde hoeft te zijn. Indien de verbintenissen beide bestaan uit de betaling van een geldsom maar in verschillende valuta, dan is verrekening in beginsel slechts mogelijk indien de schuldenaar bevoegd is om zijn verbintenis te voldoen in de aan hem verschuldigde valuta (zie art. 6:121 BW).

Ten derde dient de schuldenaar bevoegd te zijn tot betaling van zijn schuld. Dit is zowel het geval bij een schuld die opeisbaar is (art. 6:38 BW), als bij een schuld die dat nog niet is (art. 6:39 BW), tenzij een tijdsbepaling is afgesproken ten behoeve van de schuldeiser. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij een rentedragende schuld.

Ten vierde moet de schuldenaar bevoegd zijn betaling van zijn vordering af te dwingen. Hiervan is in ieder geval geen sprake bij een niet-opeisbare vordering (in tegenstelling tot bij het vorige vereiste), bij een voorwaardelijke vordering ex. art. 6:21 BW en wanneer de wederpartij ingevolge art. 6:52 BW e.v. een opschortingsrecht heeft.

Indien aan deze vier vereisten is voldaan is de schuldenaar verrekeningsbevoegd en kan verrekening op grond van art. 6:127 lid 1 BW in beginsel plaatsvinden wanneer de vereiste verklaring wordt uitgebracht. Hierbij dient niet uit het oog te worden verloren dat ingeval van faillissement een afwijkende regeling geldt op grond van art. 53 Faillissementswet.

Al met al kan verrekening een zeer praktische manier zijn om een vordering en een schuld tegen elkaar weg te strepen. Hiervoor zal de situatie wel moeten voldoen aan een aantal, soms lastig te lezen, voorwaarden die in dit blog uiteen zijn gezet.