Huurkorting horeca ondernemers tijdens coronacrisis

Ondertussen houdt het coronavirus al bijna een jaar de wereld in zijn greep. Dit zorgt er niet alleen voor dat ziekenhuizen de stroom patiënten soms bijna niet meer aankunnen, maar ook dat bedrijven hard worden geraakt door concepten als de ‘intelligente lockdown’. Dit zorgt voor veel (geld)problemen en de burger zoekt steun bij het recht. In dit blog staat een uitspraak centraal over het al dan niet betalen van huur voor horeca ondernemers. In het afgelopen coronajaar moest de horeca een groot deel van de tijd dicht. Dit zorgde ervoor dat hun omzet instortte, terwijl de kosten zoals de huur wel gewoon doorliepen.

In casu huurt gedaagde een bedrijfsruimte van eiser die gebruikt wordt als restaurant / café. Eiser vordert dat de huurovereenkomst ontbonden wordt wegens ernstig toerekenbare tekortkoming en het pand wordt ontruimd. Ook vordert eiser duizenden euro’s onder andere in verband met de opgelopen huurachterstand. Gedaagde vindt dit echter onredelijk, aangezien hij zijn omzet in rook heeft zien opgaan en de overheidssteun onvoldoende is. In dit geschil gaat het dus om de vraag of in het licht van de coronacrisis en de gevolgen daarvan gedaagden gehouden zijn hun huurbetalingsverplichtingen volledig na te komen.

Allereerst komen de artikelen 7:203 en 7:204 BW aan de orde. Hier gaat het om of de huurder zijn verplichting heeft nagekomen om het gehuurde ter beschikking te stellen voor zover dat voor het overeengekomen gebruik noodzakelijk is. Mocht dit niet zo zijn, dan is er sprake van een aan de verhuurder toe te rekenen gebrek. Volgens de kantonrechter is niet het huurgenot verschaft, wegens de gevolgen van de coronacrisis, dat de gedaagden bij het aangaan van de huurovereenkomst mochten verwachten. Hierbij is niet van belang dat het coronavirus en de daarmee samenhangende overheidsmaatregelen niet aan de verhuurder zijn toe te rekenen. Concluderend stelt de kantonrechter dus dat er sprake is van een gebrek in de zin van artikel 7:204 BW.

Alvorens te oordelen dat dit tot een huurprijsvermindering zou moeten leiden, gaat de kantonrechter eerst nog in op een andere belangrijke rechtsgrond voor deze situatie: de onvoorziene omstandigheden uit artikel 6:258 BW. Op grond van dit wetsartikel kan de rechter in verband met deze omstandigheden van partijen verlangen de gevolgen van de overeenkomst te wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk te ontbinden. Hierbij is van belang of partijen in de mogelijkheid van de onvoorziene omstandigheden hebben willen voorzien of althans stilzwijgend die mogelijkheid hebben verdisconteerd. De kantonrechter komt tot de conclusie dat dit niet het geval is. In het verleden hebben virussen zich over de wereld verspreidt, maar dit houdt niet in dat partijen in de overeenkomst rekening hebben gehouden met een virus zoals het coronavirus. Gelet op de omvang en de gevolgen voor de economie en de maatschappij moet de coronacrisis dan ook als onvoorziene omstandigheid in de zin van artikel 6:258 BW worden gezien.

Er is dus sprake van zowel een gebrek in de zin van artikel 7:204 BW als onvoorziene omstandigheden krachtens artikel 6:258 BW. Dit maakt dat een huurprijsvermindering op zijn plaats is volgens de kantonrechter. Nu geen van beide partijen een verwijt kan worden gemaakt, verdeelt de rechter het financiële nadeel tussen partijen over de periode dat gedaagden de exploitatie van hun bedrijf geheel stil hebben moeten leggen. In de periode dat dit niet het geval was, maar het coronavirus hen alsnog een grote omzetdaling bezorgde, verminderd de rechter de huurprijs met 25%. Ook oordeelt de kantonrechter dat een boete die de verhuurder de huurder had opgelegd wegens het niet voldoen van de huurprijs in het licht van de omstandigheden onredelijk is en daarom wordt gematigd tot nihil.

Al met al zijn hiermee de eerste antwoorden door de rechtspraak geleverd op de vele vragen die wij in deze coronacrisis voor het recht hebben.