Verjaring rechtsvordering tot vergoeding van schade en klachtplicht

In deze zaak (gepubliceerd onder nummer ECLI: NL:PHR: 2017: 511) heeft de Hoge Raad de zaak op de voet van artikel 81 lid 1 RO afgedaan (indien de Hoge Raad oordeelt dat een aangevoerde klacht niet tot cassatie kan leiden en niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, kan hij zich bij de vermelding van de gronden van zijn beslissing beperken tot dit oordeel).

Wel heeft de Procureur – Generaal bij de Hoge Raad de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat cassatieberoep dient te worden verworpen. De Procureur gaat in deze zaak in op artikel 3:310 lid 1 BW, zijnde de verjaring van een rechtsvordering tot vergoeding van schade. Deze vordering verloopt na vijf jaren na de aanvraag van de dag volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade alsmede daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.

Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade, als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een subjectieve daadwerkelijke bekendheid. Het enkele vermoeden van het bestaan van schade volstaat niet. Deze subjectieve opvatting van de bekendheidseis brengt met zich mee dat degene die zich op voormelde verjaringstermijn beroept, dient te stellen en te bewijzen dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Dat neemt evenwel niet weg dat de rechter indien de benadeelde zulks betwist, die bekendheid zal kunnen afleiden uit bepaalde ten processe gebleken feiten en omstandigheden.

De rechter zal in een zodanig geval tot de slotsom kunnen komen, dat op grond van die feiten en omstandigheden voorhand, en behoudens door de benadeelde te leveren tegenbewijs, moet worden aangenomen dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en daarvoor aansprakelijke persoon.

Voor het gaan lopen van de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW (die begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding door de door hem geleden schade in te stellen) is voldoende, dat sprake zal zijn dat de benadeelde voldoende zekerheid heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Bepalend is welke feiten en omstandigheden bekend zijn en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan. Dit betekent dat evenmin is vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is.

In cassatie is verder geklaagd dat het Gerechtshof geen enkele aandacht heeft besteed aan het beroep op de klachtplicht zoals verwoord in de conclusie van antwoord. Geklaagd wordt dat het Hof zo nodig met ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden en beroep op schending van de klachtplicht had moeten handelen en onderkennen. De Procureur – Generaal ligt toe dat de beoordeling van het op juiste wijze beoordelen van de klachtplicht als uitgangspunt heeft te gelden artikel 6:89 BW. In dit artikel is bepaald dat de schuldeiser op een gebrek in cassatie geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd. De ratio van artikel 6:89 BW is dat de schuldenaar die een prestatie heeft verricht, wordt beschermd doordat hij er op mag rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks eveneens met spoed aan de schuldenaar mededeelt. Voor koop bevat artikel 7:23 BW een vergelijkbare regel met dezelfde ratio.

Omdat artikel 6:89 BW onderdeel uitmaakt van Boek 6 titel 1 afdeling 9, is dit artikel van toepassing op alle verbintenissen. De klachtplicht geldt voor iedere rechtsvordering en elk verweer van de schuldeiser dat is gegrond op het gebrek van de prestatie, is niet alleen voor actie wegens een tekortkoming (wanprestatie), maar ook voor een op het gebrek gebaseerde (actie) uit onrechtmatige daad.

De in artikel 6:89 BW bedoelde termijn, wordt in de literatuur algemeen aanvaard als een wettelijke vervaltermijn. De vervaltermijn mag door de rechter niet ambtshalve wordt toegepast. Dit betekent dat derhalve de schuldenaar zich uitdrukkelijk op het niet tijdig klagen ex 6:89 BW moet beroepen.

Het beroep op artikel 6:89 BW betreft een bevrijdend beweer. Bewijslast hiervan berust in beginsel op de schuldenaar. Het ligt dan ook op de weg van de schuldenaar voldoende feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen waaruit kan volgen op welk moment de schuldeiser heeft ontdekt of een in redelijkerwijs van hem te vergen onderzoek had behoren te ontdekken dat de verrichte prestatie niet aan de overeenkomst beantwoordt, alsmede dat tijdsverloop vanaf dat moment tot aan het moment waarop de schuldeiser geklaagd heeft zolang is geweest, dat niet kan worden gesproken van een tijdige klacht als bedoeld in artikel 6:89 BW.

Deze zaak is gepubliceerd onder nummer: ECLI: NL:PHR (2017:511)

Vragen:

Heeft u vragen over de mogelijkheden van – het beroepen op en/of pareren van een beroep op verjaring van een rechtsvordering tot vergoeding van schade en/of het pareren van een schadevordering wegens schending van de klachtplicht op de voet van 6:89 BW (7:23 BW), dan kunt u vrijblijvend contact opnemen met een van onze Ondernemingsrecht advocaten, dan wel Vastgoedrecht advocaten.

U kunt ons ook uw vraag per e-mail toezenden. Wij doen ons best daarop binnen korte tijd te reageren.