Wanprestatie – schadevergoeding

Wanprestatie – schadevergoeding. Volgens artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een vordering tot schadevergoeding door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Volgens vaste rechtspraak begint de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen (HR 26 november 2004, NJ 2006, 115). In de onderhavige zaak gaat het om de vraag of gedaagden als erven van hun moeder en dus rechtsopvolgers onder algemene titel verplicht zijn tot schadevergoeding aan eiseres wegens wanprestatie van hun moeder jegens eiseres.
Hebt u vragen omtrent wanprestatie en/of schadevergoeding, dan staan wij u als advocaat graag terzijde. Bel ons daarvoor nu tegen lokaal tarief op 030 252 35 20. Ons eerste telefonische advies is geheel kosteloos. U krijgt direct een advocaat aan de telefoon.

Uitspraak
vonnis
RECHTBANK ARNHEM

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 146449 / HA ZA 06-1786

Vonnis van 20 juni 2007

in de zaak van

[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. X,

tegen

1. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
2. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,

Eiseres in conventie zal hierna [eiser] worden genoemd. Gedaagden in conventie zullen [voornaam gedaagde sub 1] en [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] genoemd worden.

1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
– het tussenvonnis van 27 december 2006
– het proces-verbaal van comparitie van 2 april 2007.
Bij gelegenheid van die comparitie heeft [eiser] twee conclusies van antwoord in reconventie genomen.

1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. Daartoe is de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

2. De vaststaande feiten

in conventie en in reconventie

2.1. [eiser] is een zus van [erflaatster], de inmiddels overleden moeder van [voornaam gedaagde sub 2] en [voornaam gedaagde sub 1] [gedaagde]. [erflaatster] is overleden op 11 november 2003.

2.2. Bij de stukken bevindt zich een kopie van een verklaring voor erfrecht (productie 3 dagvaarding). Daarin staat het volgende:
Heden, éénendertig december tweeduizend drie, verklaar ik, mr. Erik Gerardus Antonius Roelofs, notaris te Olst-Wijhe, dat ik mij zo veel mogelijk van het volgende heb overtuigd:
Op elf november tweeduizend drie (11-11-2003) is te Olst-Wijhe overleden mevrouw [erflaatster], (…) hierna te noemen: erflaatster.
Erflaatster was uit de echt gescheiden van de heer [betrokkene], (…), uit welk huwelijk vier kinderen geboren en in leven zijn, te weten:
1. de heer [betrokkene 2] (…),
2. de heer [gedaagde sub 1] (…),
3. de heer [betrokkene 3] (…),
4. de heer [gedaagde sub 2] (…).
Erflaatster heeft blijkens het Centraal Testamentenregister niet bij te dezen van belang zijnd testament over haar nalatenschap beschikt, zodat krachtens de wettelijke bepalingen de vier kinderen de enige erfgenamen zijn, voor gelijke delen. (…)

2.3. Vanaf eind 1978 tot eind december 2003 heeft [eiser] om niet gewoond in de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats], genaamd ‘[mnaam woning]’. Deze woning was eigendom van [erflaatster] die de woning in april 2000 heeft verkocht aan haar zoon [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde]. De levering heeft plaatsgevonden op 29 mei 2000.

2.4. Bij vonnis van deze rechtbank van 20 juni 2002 (rolnummer 58609/HA ZA
00-285) is de vordering van [erflaatster] tot ontruiming van ‘[mnaam woning]’ afgewezen. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld. [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] had zich in die procedure aan de zijde van zijn moeder gevoegd ter ondersteuning van haar vordering.

2.5. In dat vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat tussen [eiser] en haar zus [erf[eiser] met betrekking tot ‘[mnaam woning]’ sprake was van een overeenkomst houdende toekenning aan [eiser] van een levenslang persoonlijk recht van gebruik en bewoning, niet zijnde het gelijknamige zakelijke recht als bedoeld in artikel 3:226 BW.

2.6. [eiser] is bij vonnis van deze rechtbank van 12 maart 2003 (rolnummer 84836/HA ZA 02-382) gewezen tussen [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] als eiser en [eiser] als gedaagde in conventie veroordeeld om ‘[mnaam woning]’ uiterlijk 1 januari 2004 te ontruimen.

2.7. In het vonnis van 2003 heeft de rechtbank in conventie geoordeeld dat [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] het persoonlijk gebruiksrecht van [eiser] ten aanzien van ‘[mnaam woning]’ in beginsel niet behoefde te eerbiedigen omdat hij geen partij was bij de overeenkomst tussen zijn moeder en [eiser].
De rechtbank overweegt in conventie verder nog het volgende:
(…)
7. De vraag rijst of een uitzondering op dat uitgangspunt is gerechtvaardigd. In de visie van [voornaam eiseres] ([eiser], rechtbank) moet [gedaagde] ([voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde], rechtbank) gebonden worden geacht aan de tussen haar en [voornaam erflaatster] gesloten overeenkomst op grond van onrechtmatige daad. Zij stelt zich in dat verband op het standpunt, zo begrijpt de rechtbank, dat als gevolg van de eigendomsoverdracht van de Groene Specht aan [gedaagde] het overeengekomen gebruiksrecht van [voornaam eiseres] door [voornaam erflaatster] wordt geschonden. [gedaagde], die met dat gebruiksrecht bekend is, maakt misbruik van deze wanprestatie van [voornaam erflaatster] en handelt daarmee jegens [voornaam eiseres] onrechtmatig. [gedaagde] is althans op grond van de redelijkheid en billijkheid gebonden aan de overeenkomst, zo betoogt [voornaam eiseres].

8. [voornaam eiseres] stelt aldus de vraag aan de orde of [gedaagde] jegens haar onrechtmatig handelt indien de eigendomsoverdracht van de Groene Specht aan [gedaagde] tot gevolg heeft dat zij het met [voornaam erflaatster] overeengekomen gebruiksrecht met betrekking tot die woning niet langer zal kunnen uitoefenen. De enkele omstandigheid dat [voornaam eiseres] een contractueel gebruiksrecht met betrekking tot de Groene Specht toekomt en dat [gedaagde] ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst en de overdracht van die woning met dat gebruiksrecht bekend was, is op zichzelf onvoldoende om op grond daarvan reeds tot onrechtmatigheid te kunnen concluderen. Daarvoor is immers vereist dat [voornaam erflaatster] zich tegenover [voornaam eiseres] tevens heeft verbonden om ook haar eventuele rechtsopvolgers door middel van een kettingbeding te binden aan het aan [voornaam eiseres] toegekende gebruiksrecht, dat [voornaam erflaatster] heeft nagelaten dat beding aan haar zoon op te leggen en dat [gedaagde], met dat beding op de hoogte, bewust van deze wanprestatie profiteert (vgl. HR 17 mei 1985, NJ 1986,760 en HR 10 november 1995, NJ 1996, 270).

9. Door [voornaam eiseres] is niet gesteld dat [voornaam erflaatster] zich tegenover haar ooit heeft verbonden om het toegekende gebruiksrecht met betrekking tot de Groene Specht tevens aan eventuele rechtsopvolgers op te leggen, en daarvan is ook overigens niet gebleken. Daaruit volgt dat niet kan worden aangenomen dat [voornaam erflaatster] jegens [voornaam eiseres] een wanprestatie pleegt en dat [gedaagde] daarvan bewust profiteert. [gedaagde] handelt derhalve niet onrechtmatig jegens [voornaam eiseres], en kan op die grond niet gehouden worden om het gebruiksrecht van [voornaam eiseres] tegen zich te laten gelden.

2.8. In datzelfde vonnis is de vordering in reconventie van [eiser] tot veroordeling van [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] tot betaling aan haar van een bedrag wegens ongerechtvaardigde verrijking door de waardevermeerdering van de woning c.a. afgewezen.

2.9. Tegen dit vonnis uit 2003 is door [eiser] hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 4 november 2003 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover betrekking hebbend op [eiser]’ vordering in reconventie wegens ongerechtvaardigde verrijking en [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een vergoeding aan [eiser], nader op te maken bij staat. Het vonnis in conventie van de rechtbank is door het hof bekrachtigd.

2.10. [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] is bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in Kort Geding van 19 januari 2004 (rolnummer 106786/KG ZA 03-791) veroordeeld tot betaling aan [eiser] van een bedrag van EUR 20.000,– als voorschot op een schadevergoeding. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld en [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] heeft in januari 2004 aan die veroordeling voldaan.

2.11. [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] heeft beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van 4 november 2003. Op 30 september 2005 heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof waarbij [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] werd veroordeeld tot betaling van een vergoeding aan [eiser] wegens ongerechtvaardigde verrijking, vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te
’s-Hertogenbosch (nr. C04/060HR).
Op 13 februari 2007 is ter zitting van dit hof de instantie vervallen verklaard.

2.12. [voornaam gedaagde sub 1] [gedaagde] was eigenaar van het perceel Hertogweg 1 te [woonplaats]. Dit perceel grenst aan het perceel waarop ‘[mnaam woning]’ was gelegen.

2.13. Op 2 oktober 2002 schrijft de toenmalige raadsman van [eiser] aan [voornaam gedaagde sub 1] [gedaagde] het volgende:
U hebt onlangs inbreuk gemaakt op de (gebruiks)rechten van cliënte door een groot deel van de tuin van “[mnaam woning]” kaal te slaan en het hek een aantal meter dichter naar de Groene Specht te plaatsen. Hierdoor hebt u de tuin bij de Groene Specht – en daarmee de gebruiksmogelijkheden van mijn cliënte – verminderd voor een oppervlakte van enkele honderden vierkante meters.
Namens cliënte verzoek ik u c.q. sommeer ik u om binnen drie weken na heden:
1 het hek terug te plaatsen op de oorspronkelijke grens;
2 het gebruik van de bewuste strook grond terug te geven aan mijn cliënte, en te erkennen dat het (recht op) gebruik van de oorspronkelijke tuin bij De Groene specht bij mijn cliënte rust;
3 af te zien van bouwactiviteiten in de tuin die behoort bij [mnaam woning]. Volledigheidshalve wijs ik u erop dat u van een eventuele bouwvergunning op deze strook geen gebruik kunt maken vanwege het gebruiksrecht van mijn cliënte.
Cliënte heeft vernomen dat u het nieuw door u gecreëerde (bouw)perceel wilt verkopen. Ik wijs u erop dat u een mededelingsplicht hebt. U bent verplicht (aspirant)kopers van de onderhavige aanspraken van cliënte op de hoogte te brengen.

3. Het geschil en de verdere beoordeling daarvan
in conventie
3.1. [eiser] vordert veroordeling van [voornaam gedaagde sub 1] [gedaagde] tot betaling aan haar van een bedrag aan schadevergoeding van EUR 49.259,49 en van [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] tot betaling aan haar van een bedrag aan schadevergoeding van EUR 29.259,49, telkens met rente en kosten. Zij stelt daartoe primair dat [gedaagde] c.s. als erfgenamen van hun moeder vanaf 1 januari 2004 toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van de op hen rustende verplichting om [eiser] om niet het gebruik van ‘[mnaam woning]’ te verschaffen en dat zij als gevolg van die toerekenbare tekortkoming schade lijdt. Subsidiair maakt [eiser] aanspraak op schadevergoeding wegens wanprestatie door haar zus [erf[eiser] en stelt [eiser] dat de aansprakelijkheid van [erf[eiser] wegens de zuivere aanvaarding van haar nalatenschap is overgegaan op haar erfgenamen, waaronder [gedaagde] c.s.
3.2. [voornaam gedaagde sub 1] en [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] voeren gemotiveerd verweer. Op de inhoud daarvan wordt hierna verder ingegaan.

De primaire grondslag van de vordering
3.3. [voornaam gedaagde sub 1] en [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] betwisten dat de verplichting tot verschaffing aan [eiser] van het gebruiksrecht van ‘[mnaam woning]’ tot de nalatenschap van hun moeder behoorde. Zij voeren daartoe aan dat ‘[mnaam woning]’ ten tijde van het overlijden van hun moeder al was verkocht en dat zij als gevolg van die verkoop de zeggenschap over dat pand was verloren. [voornaam gedaagde sub 1] en [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] wijzen er in dit verband op dat de rechtbank in haar vonnis van 12 maart 2003 heeft geoordeeld dat de verkoop door [erf[eiser] geen wanprestatie van haar kant jegens [eiser] opleverde.

3.4. De vraag moet dus worden beantwoord of op 1 januari 2004 op de erven van [erf[eiser] de verplichting tot verschaffing van het gebruiksrecht van ‘[mnaam woning]’ rustte.
Volgens het vonnis van de rechtbank van 2002 rustte op [erf[eiser] een persoonlijke verbintenis om haar zus haar leven lang het gebruiksrecht van ‘[mnaam woning]’ te verschaffen. [erf[eiser] heeft aan die verbintenis kunnen voldoen zolang zij eigenaar was van ‘[mnaam woning]’. Vanaf het moment dat zij ‘[mnaam woning]’ had verkocht aan haar zoon [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] en zij dus geen eigenaar meer was, werd de door haar te verrichten prestatie (het verschaffen van het gebruiksrecht van ‘[mnaam woning]’) onmogelijk. [eiser] kon haar zus [erf[eiser] vanaf het moment van verkoop niet meer aanspreken tot nakoming van die prestatie. Omdat [eiser] haar zus niet meer kon aanspreken tot nakoming van een verplichting kon zij ook niet later, na het overlijden van haar zus, de erven, waaronder [voornaam gedaagde sub 1] en [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde], aanspreken tot nakoming van dezelfde prestatie. Die onmogelijkheid tot nakoming kon de erven niet worden toegerekend. Daar komt nog bij dat de erven zijn geconfronteerd met het vonnis van deze rechtbank van 12 maart 2003 tussen [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] en [eiser], waarbij de ontruiming van ‘[mnaam woning]’ werd bevolen met ingang van 1 januari 2004. In het geval de erven al verplicht waren om [eiser] het gebruiksrecht van ‘[mnaam woning]’ te verschaffen, dan was nakoming van die verplichting in ieder geval door dat ontruimingsvonnis onmogelijk geworden en die omstandigheid kon de erven evenmin worden toegerekend.
De primaire grondslag leidt dus niet tot aansprakelijkheid van [voornaam gedaagde sub 1] en [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] jegens hun tante [eiser].

De subsidiaire grondslag van de vordering
3.5. [voornaam gedaagde sub 1] en [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] beroepen zich beide op verjaring van de vordering van [eiser].
[eiser] meent dat haar vordering niet is verjaard omdat de door haar gevorderde schade is ontstaan door de ontruiming per 1 januari 2004.

3.6. De rechtbank overweegt op dit punt het volgende.
Volgens artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een vordering tot schadevergoeding door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
Partijen twisten over de vraag wanneer de verjaringstermijn begint te lopen, met andere woorden op welk tijdstip [eiser] bekend is geworden met de schade.
Volgens vaste rechtspraak begint de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van deze schade in te stellen (HR 26 november 2004, NJ 2006, 115).

3.7. [voornaam gedaagde sub 1] en [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] voeren aan dat [eiser] in het voorjaar van 2000 bij de verkoop van ‘[mnaam woning]’ door haar zus [voornaam erflaatster] aan [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] bekend was met de schade omdat in de visie van [eiser] haar zus [voornaam erflaatster] door die verkoop heeft bewerkstelligd dat zij het niet langer in haar macht had om haar verplichting tot verschaffing aan [eiser] van het gebruik van ‘[mnaam woning]’ na te komen.

3.8. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op verjaring faalt.
[eiser] wist op grond van de dagvaarding in de procedure die eindigde met het vonnis van 20 juni 2002 dat haar zus ontruiming wenste van ‘[mnaam woning]’.[eiser] wist ook dat haar zus ‘[mnaam woning]’ in het voorjaar van 2000 aan [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] had verkocht en dat deze haar niet het gebruiksrecht van ‘[mnaam woning]’ zou verlenen. Hij had zich immers gevoegd aan de zijde van zijn moeder in de procedure waarbij zij de ontruiming van ‘[mnaam woning]’ had gevorderd. De gevorderde ontruiming werd in voormeld vonnis echter afgewezen en [eiser] kon dus blijven wonen in ‘[mnaam woning]’en mocht erop vertrouwen dat zij vooralsnog geen schade als gevolg van ontruiming zou leiden. [eiser] was inmiddels op 4 maart 2002 gedagvaard door [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] en die procedure eindigde in eerste aanleg op 12 maart 2003 toen bij vonnis van deze rechtbank de ontruiming werd bevolen. Aangenomen kan worden dat [eiser] door de dagvaarding in 2002 bekend was geworden met de mogelijkheid van het ontstaan van schade en dat die mogelijkheid realiteit werd door het vonnis van 12 maart 2003. Beide mogelijke aanvangsmomenten van de verjaringstermijn betekenen echter niet dat de vordering van [eiser] ingesteld bij dagvaarding van 26 september 2006 is verjaard.

3.9. [eiser] stelt als subsidiaire grondslag voor haar vordering dat de aansprakelijkheid van haar zus [voornaam erflaatster] voor de gevolgen van de niet nakoming van haar verplichting tot verschaffing van het recht van gebruik en bewoning van ‘[mnaam woning]’ tot de nalatenschap behoort. [eiser] baseert de aansprakelijkheid van haar zus op wanprestatie. Het verwijt dat [eiser] haar zus maakt bestaat hierin dat zij door de verkoop en levering van ‘[mnaam woning]’ heeft bewerkstelligd dat zij het niet langer in haar macht had om aan [eiser] het gebruiksrecht van ‘[mnaam woning]’ te verschaffen. Ter comparitie is van de kant van [eiser] aangevoerd dat [erf[eiser] bijvoorbeeld een kwalitatieve verplichting had kunnen vestigen of zich bij de verkoop van ‘[mnaam woning]’ het recht had kunnen voorbehouden of onder bezwaar had kunnen verkopen zodanig dat haar zus in ‘[mnaam woning]’ kon blijven wonen na de verkoop.

3.10. [voornaam gedaagde sub 1] en [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] verweren zich tegen deze grondslag van de vordering met een beroep op het vonnis van deze rechtbank van 12 maart 2003 dat op onderdelen gezag van gewijsde zou hebben.

3.11. De rechtbank is van oordeel dat dit verweer niet op gaat.
Ten aanzien van [voornaam gedaagde sub 1] [gedaagde] geldt dat deze geen procespartij was in de procedure van het vonnis van 12 maart 2003 zodat hem op die grond geen beroep op het gezag van gewijsde toekomt.
[voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] was weliswaar ook procespartij in die procedure, maar de rechtsbetrekking in de eerdere procedure was niet dezelfde als in de onderhavige procedure. In het vonnis van 2003 heeft de rechtbank immers geoordeeld dat [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] door bewust te profiteren van een wanprestatie van zijn moeder.
In de onderhavige procedure gaat het om de vraag of [voornaam gedaagde sub 1] en [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] als erven van hun moeder en dus rechtsopvolgers onder algemene titel verplicht zijn tot schadevergoeding aan [eiser] wegens wanprestatie van hun moeder jegens [eiser].

3.12. Voor de beantwoording van die vraag moet worden vastgesteld of [erf[eiser] wanprestatie heeft gepleegd jegens haar zus [voornaam eiseres]. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval.
Op grond van de overeenkomst tussen [erf[eiser] en haar zus rustte op [erf[eiser] immers de verplichting haar zus [eiser] haar leven lang het recht van gebruik en bewoning van ‘[mnaam woning]’ te verschaffen. [erf[eiser] heeft door de verkoop en levering van ‘[mnaam woning]’ het zichzelf in feite onmogelijk gemaakt om haar verplichting jegens haar zus na te komen. Dat levert wanprestatie op van [erf[eiser] jegens [eiser]. De verplichting van [erf[eiser] tot vergoeding van de daardoor geleden schade is een persoonlijke verplichting die overgaat op haar erfgenamen. Uit de hiervoor bij punt 2.2 vermelde verklaring voor erfrecht blijkt dat [voornaam gedaagde sub 1] en [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] ieder voor eenvierde deel erfgenaam zijn, zodat zij ieder gehouden zijn tot vergoeding van éénvierde van de door [eiser] geleden schade.

De schade
3.13. [eiser] stelt dat bij de begroting van haar schade er van moet worden uitgegaan dat zij vanaf 1 januari 2004 tot haar overlijden recht heeft op compensatie van de waarde van het recht van gebruik en bewoning van ‘[mnaam woning]’ en dat de huurwaarde daarvan per 1 januari 2004 EUR 830,– per maand bedraagt. [eiser] heeft berekend dat de contante waarde van haar schade EUR 190.234,37 bedraagt waarvan [voornaam gedaagde sub 1] en [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] ieder een kwart zouden moeten betalen. Daarnaast vordert [eiser] overname- en verhuiskosten en taxatie- en buitengerechtelijke kosten.

3.14. [voornaam gedaagde sub 1] en [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] hebben gemotiveerd verweer gevoerd tegen de aard en de omvang van de door [eiser] gevorderde schade.

3.15. De comparitie van partijen is met name toegespitst geweest op bespreking van de grondslagen voor een eventuele aansprakelijkheid van [voornaam gedaagde sub 1] en [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] jegens [eiser]. De aard en de omvang van de door [eiser] gevorderde schade is toen geen onderwerp van gesprek geweest. Daarom zal de rechtbank [eiser] alsnog in de gelegenheid stellen bij akte te reageren op het gemotiveerd verweer van [voornaam gedaagde sub 1] en [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde].

3.16. Uitgangspunt bij die reactie dient te zijn dat voor vergoeding in aanmerking komt de vermogensschade die [eiser] lijdt doordat zij vanaf 1 januari 2004 niet meer om niet in ‘[mnaam woning]’ woont, maar huur moet betalen. Thans woont zij in een huurwoning met een kale huur van EUR 425,– per maand per 1 januari 2004 (vgl. productie 5 dagvaarding). Uitgaan van een op de huurwaarde van ‘[mnaam woning]’ gebaseerde schadevergoeding zou betekenen dat [eiser] schade vordert die niet uit vermogensschade bestaat en daartoe bestaat geen grondslag in de wet.

3.17. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

in reconventie
De vordering van [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde]
3.18. [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [eiser] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 22.350,50 met rente en kosten.
Hij vordert terugbetaling van een bedrag van EUR 20.000,– wegens onverschuldigde betaling en een bedrag van EUR 2350,50 aan rente over de periode van 1 februari 2004 tot en met november 2006.

3.19. [eiser] heeft de vordering inhoudelijk niet weersproken. Zij beroept zich op verrekening met haar vordering in conventie, terwijl [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] heeft verzocht om zijn vordering in dit vonnis toe te wijzen en daarmee dus het beroep op verrekening te passeren.

3.20. Uit hetgeen is overwogen en beslist in conventie volgt dat de rechtbank van oordeel is dat [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] gehouden is tot schadevergoeding jegens [eiser]. [eiser] is als gevolg hiervan bevoegd tot verrekening van haar schuld aan [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] met haar vordering in conventie en de rechtbank ziet rekening houdende met de wederzijdse belangen geen aanleiding om reeds thans de vordering van [voornaam gedaagde sub 2] [gedaagde] toe te wijzen.

De vordering van [voornaam gedaagde sub 1] [gedaagde]
3.21. [voornaam gedaagde sub 1] [gedaagde] vordert veroordeling van [eiser] tot betaling van een bedrag van EUR 52.000,– met rente en kosten.
[voornaam gedaagde sub 1] [gedaagde] vordert schadevergoeding van [eiser] wegens onrechtmatig handelen.
Hij stelt dat hij schade heeft geleden bij de verkoop van een perceel grond dat grensde aan het perceel dat in gebruik was bij [eiser]. [voornaam gedaagde sub 1] [gedaagde] begroot die schade op 10% van de opbrengst bij de verkoop van dat perceel.

3.22. [eiser] heeft de vordering van [voornaam gedaagde sub 1] [gedaagde] gemotiveerd weersproken.

3.23. [voornaam gedaagde sub 1] [gedaagde] stelt dat [eiser] zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen. Dat onrechtmatig handelen zou bestaan uit aanspraken van [eiser] op delen van het in zijn eigendom toebehorende perceel grond en op de eis van [eiser] om aspirant kopers van dat perceel op de hoogte te brengen van de aanspraken van [eiser].
Hij wijst in dit verband op de hiervoor bij 2.13 weergegeven inhoud van de brief van
2 oktober 2002 van de toenmalige advocaat van [eiser].

3.24. Uit de door [eiser] overgelegde stamkaart d.d. 3 oktober 2005 betreffende het perceel Hertogweg 1 te [woonplaats] (productie 1 conclusie van antwoord in reconventie) blijkt dat het perceel op 11 februari 2003 in verkoop is genomen voor een vraagprijs van EUR 900.000,– en dat het perceel uiteindelijk op 28 april 2005 is verkocht voor de vraagprijs van EUR 520.000,–. De vraagprijs was tussentijds diverse malen verlaagd, voor het laatst op 8 februari 2005 tot een bedrag van EUR 550.000,–.

3.25. De rechtbank is met [eiser] van oordeel dat [voornaam gedaagde sub 1] [gedaagde] onvoldoende heeft gesteld om de conclusie te rechtvaardigen dat de gestelde aanspraken van [eiser] in 2002 hebben geleid tot een verlaging van de opbrengst van de verkoop van het bewuste perceel in het voorjaar van 2005 met een bedrag van EUR 52.000,–. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [eiser] op 1 januari 2004, dus ruim 16 maanden vóór de uiteindelijke verkoop, was vertrokken uit de op het aangrenzende perceel gelegen Groene Specht en dat met dat vertrek de vermeende aanspraken van [eiser] in ieder geval een einde namen. De vordering zal daarom bij het eindvonnis worden afgewezen.

4. De beslissing
De rechtbank

in conventie
4.1. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 18 juli 2007 voor het nemen van een akte door [eiser] over hetgeen is vermeld onder 3.15 en 3.16,

in conventie en in reconventie

4.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
(bron: www.rechtspraak.nl)
Hebt u vragen omtrent wanprestatie en/of schadevergoeding, dan staan wij u als advocaat graag terzijde. Bel ons daarvoor nu tegen lokaal tarief op 030 252 35 20. Ons eerste telefonische advies is geheel kosteloos. U krijgt direct een advocaat aan de telefoon.