Klachtplicht, rechtsverwerking

In artikel 6:89 BW is bepaald dat de schuldeiser op een gebrek in de prestatie van de schuldenaar geen beroep meer kan doen, indien hij niet binnen bekwame tijd nadat hij het gebrek heeft ontdekt of redelijkerwijze had moeten ontdekken, bij de schuldenaar ter zake heeft geprotesteerd.

Deze bepaling strekt ertoe de schuldenaar die een prestatie heeft verricht te beschermen omdat hij erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, dat eveneens met spoed aan de schuldenaar meedeelt.

Het in artikel 6:89 BW bedoelde protest is vormvrij, maar in beginsel dient de schuldeiser zijn wederpartij, voor zover mogelijk, tevens te informeren over de gestelde aard of omvang van de tekortkoming (Hoge Raad 11 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8297).

Bij de vraag of tijdig is geprotesteerd moet acht worden geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval, waaronder het nadeel als gevolg van het verstrijken van de tijd totdat tegen de afwijking is geprotesteerd, en in elk geval ook op de waarneembaarheid van de afwijking, de deskundigheid van partijen, de onderlinge verhouding van partijen, de aanwezige juridische kennis en de behoefte aan voorafgaand deskundig advies (Hoge Raad 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9615).

Hierbij is in belangrijke mate medebepalend in hoeverre de belangen van de schuldenaar al dan niet zijn geschaad. Als die belangen niet zijn geschaad, zal er niet spoedig voldoende reden zijn de schuldeiser een gebrek aan voortvarendheid te verwijten (Hoge Raad 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8991).

In financiële adviesrelaties dient artikel 6:89 BW terughoudend te worden toegepast (zie Hoge Raad van 8 februari 2013, ECLI: NL:HR:2013:BY4600).

koop

De art. 6:89 en 7:23 BW (in geval van koop) strekt (strekken) blijkens de wetsgeschiedenis ter bescherming van de schuldenaar. Eerstgenoemde bepaling – art. 6:89 BW – berust op de gedachte dat een schuldenaar erop moet kunnen rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en dat deze, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks, eveneens met spoed, aan de schuldenaar meedeelt (Parl. Gesch. Boek 6, p. 316-317). Laatstgenoemde bepaling – art. 7:23 BW – beschermt de verkoper tegen te late en daardoor moeilijk te betwisten klachten, door voor de koper een korte termijn voor te schrijven om over het niet beantwoorden van de zaak aan de overeenkomst te klagen (Parl. Gesch. Boek 7, p. 146).

De vraag of de koper binnen de bekwame tijd als bedoeld in art. 7:23 lid 1 BW heeft gereclameerd over gebreken aan de afgeleverde zaak, kan niet in algemene zin worden beantwoord. In de in de eerste zin van die bepaling geregelde gevallen dient de koper (a) ter beantwoording van de vraag of de hem afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoordt het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem te verwachten onderzoek e verrichten en (b) binnen bekwame tijd nadat hij heeft ontdekt of bij een dergelijk onderzoek had behoren te ontdekken dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, hiervan kennis te geven aan de verkoper.

Indien een verkoper, nadat is gebleken dat de geleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:21 lid 1 onder b. BW het gebrek herstelt, dan is ten aanzien van die herstelwerkzaamheden eveneens afdeling 4 van titel 1 van boek 7 BW van toepassing, zodat ook voor die herstelwerkzaamheden de verjaringstermijn van artikel 7:23 lid 2 geldt. Deze bepaling is immers van toepassing op alle gevallen dat de feitelijke grondslag voor de vordering is terug te voeren op non-conformiteit in de levering (zie HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2582) zodat de algemene regeling van artikel 3:311 lid 1 BW (herstel van tekortkoming) toepassing mist.

In het geval van een niet-consumentenkoop dient de vraag of de kennisgeving binnen bekwame tijd is geschied te worden beantwoord onder afweging van alle betrokken belangen en met inachtneming van alle relevante omstandigheden, waaronder het antwoord op de vraag of de verkoper nadeel lijdt door het tijdsverloop totdat is geklaagd. Een vaste termijn kan daarbij niet worden gehanteerd, ook niet als uitgangspunt. In dit verband dient de rechter rekening te houden met enerzijds het voor de koper ingrijpende rechtsgevolg van het te laat protesteren zoals in art. 7:23 BW vermeld – te weten verval van al zijn rechten ter zake van de tekortkoming – en anderzijds de concrete belangen waarin de verkoper is geschaad door het late tijdstip waarop dat protest is gedaan, zoals een benadeling in zijn bewijspositie of een aantasting van zijn mogelijkheden de gevolgen van de gestelde tekortkoming te beperken. De tijd die is verstreken tussen het tijdstip dat bekendheid met het gebrek bestaat of redelijkerwijs diende te bestaan, en dat van het protest, vormt in die beoordeling weliswaar een belangrijke factor, maar is niet doorslaggevend.

artikelen 6:89 en 7:23 BW

De artikelen 6:89 en 7:23 BW strekken ertoe om de schuldenaar die jegens een ander een prestatie heeft verricht te beschermen tegen klachten over het gepresteerde, die bij hem laat worden ingediend als gevolg waarvan hij nadeel lijdt zoals dat hij zich moeilijk tegen de klacht kan verweren. De bescherming is hierin gelegen dat aan het te laat ingediend zijn van een klacht over een gebrek het gevolg is verbonden dat de ontvanger van de prestatie de rechten, die hem in verband met het gebrek jegens de schuldenaar toekwamen, in het geheel niet meer kan uitoefenen. Bij de vaststelling of een klacht te laat is ingediend, spelen aan de kant van de ontvanger van de prestatie in het bijzonder de volgende twee factoren een rol: de gehoudenheid om de ontvangen prestatie op deugdelijkheid te onderzoeken en de termijn waarbinnen een in voldoende mate gebleken gebrek daadwerkelijk aan de schuldenaar dient te worden gemeld. De gehoudenheid om de ontvangen prestatie op deugdelijkheid te onderzoeken ziet niet alleen op de vraag of een dergelijk onderzoek dient plaats te vinden maar ook op de vraag in welke vorm en met welke mate van intensiteit en voortvarendheid het onderzoek moet worden uitgevoerd. Voor de beoordeling van de twee factoren gelden geen vaste algemene regels. De omstandigheden van het concrete geval spelen een zeer grote rol bij die beoordeling. Bij de bepaling of een klacht over een gebrek als te laat ingediend dient te worden beschouwd, is ten slotte mede in aanmerking te nemen of dan wel in welke mate de belangen van de schuldenaar zijn geschaad door het tijdstip waarop de klacht is ingediend.

stelplicht en bewijslast

De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vraag of tijdig is geklaagd als bedoeld in de art. 6:89 en 7:23 BW komen pas aan de orde indien de schuldenaar (verkoper) het verweer voert dat niet tijdig is geklaagd als bedoeld in genoemde artikelen. Voert de schuldenaar dit verweer niet, dan kunnen de art. 6:89 en 7:23 BW niet worden toegepast. Voert hij dit verweer wel, dan dient de schuldeiser (koper) gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat en op welk moment is geklaagd. Het antwoord op de vraag of die klacht tijdig in de zin van genoemde bepalingen is geweest, hangt verder af van de overige omstandigheden van het geval. (Zie voor het zojuist overwogene HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7195, [D]/Van Lanschot.)

De stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten die een beroep op de art. 6:89 of 7:23 BW kunnen dragen, rusten in beginsel op de schuldenaar (verkoper), omdat het door hem gevoerde verweer dat niet tijdig is geklaagd, een bevrijdend verweer is. Het ligt dan ook op zijn weg voldoende feiten en omstandigheden te stellen, en zo nodig te bewijzen, waaruit kan volgen op welk moment de schuldeiser (koper) heeft ontdekt of bij een redelijkerwijs van hem te vergen onderzoek had behoren te ontdekken dat de verrichte prestatie (de afgeleverde zaak) niet aan de overeenkomst beantwoordt, alsmede dat het tijdsverloop vanaf dat moment tot aan het moment waarop de schuldeiser geklaagd heeft, zo lang is geweest dat in het licht van de hiervoor bedoelde maatstaven niet kan worden gesproken van een tijdige klacht als bedoeld in de art. 6:89 of 7:23 lid 1 BW.

rechtsverwerking

Deze bewijslastverdeling strookt met die ter zake van het bevrijdende verweer van rechtsverwerking, waar de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten en omstandigheden die tot rechtsverwerking kunnen leiden eveneens op de schuldenaar rusten. De art. 6:89 en 7:23 BW moeten immers opgevat worden als specifieke, in de wet geregelde vormen van rechtsverwerking. Ingevolge deze beide bepalingen is evenwel voor beantwoording van de vraag of het recht van de schuldeiser (koper) is vervallen, noodzakelijk dat wordt vastgesteld of, en zo ja op welk moment, door hem over het gebrek in de prestatie is geklaagd. In verband met deze bijzonderheid dient in zoverre een bijzondere regel van bewijslastverdeling als bedoeld in art. 150 Rv te gelden dat, indien de schuldenaar (verkoper) een op art. 6:89 of art. 7:23 BW gebaseerd verweer voert, het op de weg van de schuldeiser (koper) ligt om gemotiveerd te stellen en zo nodig te bewijzen dat en op welk tijdstip hij heeft geklaagd (zie aldus het arrest [D]/Van Lanschot en HR 23 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3733, NJ 2008/552 ([E]/[F])).

Daartoe is redengevend dat te zeer afbreuk zou worden gedaan aan de strekking van genoemde bepalingen om de schuldenaar (verkoper) te beschermen, indien op hem ook het bewijsrisico ter zake van de klacht zelf en het tijdstip daarvan zou rusten, terwijl de in dat verband relevante feiten vooral gelegen zijn in het domein van de schuldeiser (koper). (bron:www.rechtspraak.nl)