Ontbinding overeenkomst – afwikkeling – gebruiksvergoeding

Ingevolge artikel 6: 271 BW dienen partijen na een ontbinding van de overeenkomst de door hen ontvangen prestaties ongedaan te maken.

Bij ontbinding van een koopovereenkomst heeft dit tot gevolg, dat de koper recht heeft op terugbetaling van de koopsom, terwijl de verkoper recht heeft op teruglevering van de door hem geleverde zaak in de staat waarin deze zich bij de levering bevond.

De vraag die daarbij opkomt is of de verkoper aanspraak kan maken op een vergoeding (van welke aard dan ook; schadevergoeding of gebruiksvergoeding) wanneer de zaak, door het (op zichzelf niet onzorgvuldige) gebruik dat de koper er in tussenliggende periode van heeft gemaakt heeft en/of door tijdsverloop, in waarde is gedaald. Denk bijvoorbeeld aan de ontbinding van de koopovereenkomst van een auto.

Daarvoor is het volgende van belang.

Ingevolge artikel 7: 10 lid 3 BW blijft de zaak na de levering voor risico van de verkoper wanneer de koper (later) op goede gronden de overeenkomst ontbindt.

Blijkens de parlementaire Geschiedenis (TM art 7: 10 BW, Parl. Gesch. Inv., pag. 100) betreft het risico dat aldus voor de verkoper blijft zowel tenietgaan en achteruitgang van de zaak die vóór de ontbindingsverklaring intraden, als die welke na die verklaring zijn ontstaan. Een waardevermindering komt op grond van deze bepaling derhalve in geval van een terechte ontbinding door de koper voor risico van de verkoper.

Ingevolge artikel 7: 10 lid 4 BW juncto artikel 6: 78 BW geldt dat indien de koper niet aan zijn ongedaanmakingsverbintenis kan voldoen (de teruglevering van de zaak) en hem dat niet kan worden toegerekend, hij slechts tot schadevergoeding gehouden is voorzover hij voordeel heeft genoten, met inachtneming van de regels van ongerechtvaardigde verrijking:

Uit de Parlementaire Geschiedenis op artikel 7: 21 BW (zie MvT art 7: 21, Parl. Gesch. Inv., pag. 136/137 en MvA II art 7:21, Parl. Gesch. Inv., pag. 141) volgt dat de wetgever welbewust geen specifieke bepaling heeft opgenomen om de koper te verplichten bij ontbinding van de overeenkomst een gebruiksvergoeding te betalen. Het zal zich volgens de MvT slechts bij uitzondering voordoen dat een gebrek na zo lange tijd wordt ontdekt dat het, uitgaande van het feit dat de verkoper in beginsel het risico van tekortkomingen behoort te dragen, redelijk zou kunnen zijn dat de koper een vergoeding voor het gebruik betaalt. In die uitzonderingsgevallen zou een verplichting tot vergoeding door de rechter op ongerechtvaardigde verrijking of op de redelijkheid en billijkheid gebaseerd kunnen worden.

Artikel 6: 275 BW bepaalt de artikelen 3: 120 – 124 BW van overeenkomstige toepassing op de ongedaanmakingsverbintenis met betrekking tot hetgeen daarin is bepaald omtrent de afgifte van vruchten en de vergoeding van kosten en schade. Ingevolge artikel 3: 120 BW behoren (onder meer) de opeisbaar geworden burgerlijke vruchten (zoals de opbrengst uit verhuur) van een roerende zaak toe aan de bezitter ervan. Een vordering van de eigenaar tot betaling van een gebruiksvergoeding lijkt zich niet te verdragen met de strekking van deze bepaling, ook al kan het genot van een zaak niet tot de vruchten van een zaak gerekend worden. Als de bezitter te goeder trouw de opbrengsten uit bijvoorbeeld huur van de zaak mag behouden, is niet goed verklaarbaar dat de bezitter te goeder trouw die de zaak zelf gebruikt enkel vanwege dat gebruik een gebruiksvergoeding zou moeten betalen;

Artikel 6: 278 BW verplicht de partij die ontbinding kiest van een reeds uitgevoerde overeenkomst, nadat de verhouding in waarde tussen hetgeen wederzijds bij ongedaanmaking zou moeten worden verricht zich te haren gunste heeft gewijzigd, door bijbetaling de oorspronkelijke waardeverhouding te herstellen, indien aannemelijk is dat zij zonder deze wijziging geen ontbinding zou hebben gekozen.

Uit het voorgaande volgt dat de diverse relevante bepalingen geen eensluidend antwoord geven op de vraag of een vordering tot een gebruiksvergoeding toewijsbaar is. Waar uit de artikelen 7: 10 BW en 6: 275 BW juncto 3: 120 lid 1 BW kan worden afgeleid dat een gebruiksvergoeding niet kan worden toegewezen, lijkt uit artikel 7: 10 lid 4 BW juncto artikel 6: 78 BW juist wel te volgen dat een dergelijke vordering, mits sprake is van een achteruitgang van de zaak, toewijsbaar is. Een aanwijzing voor dit laatste lijkt ook te volgen uit de specifieke situatie die wordt geregeld in artikel 6: 278 BW.

Uit de wetsgeschiedenis blijkt evenwel dat de wetgever ervan is uitgegaan dat in uitzonderlijke situaties een gebruiksvergoeding verschuldigd is, zodat moet worden aangenomen dat in uitzonderlijke situaties een vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding toewijsbaar is.

Het enkele gebruik van een zaak door de koper is echter onvoldoende voor toewijsbaarheid van een dergelijke vordering. Er dient sprake te zijn van een situatie waarin voldaan is aan de vereisten van ongerechtvaardigde verrijking en waarin het uitblijven van een gebruiksvergoeding naar normen van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. (bron: www.rechtspraak.nl, LJN: AO8922)

Contact met ATM Advocaten

Hebt u vragen omtrent ontbinding van een overeenkomst  en/of de afwikkeling en/of een gebruiksvergoeding staan wij u als advocaat graag terzijde. Bel ons daarvoor nu op 030 252 35 20. Ons eerste telefonische advies is geheel kosteloos. U krijgt direct een advocaat aan de telefoon.