Uitleg van overeenkomst – leemte in contract

In deze zaak draait het om de wijze waarop een overeenkomst moet worden uitgelegd (de uitleg van de overeenkomst / Haviltex). De rechtbank stelt voorop dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. Voor een van de letterlijke tekst van de overeenkomst sterk afwijkende uitleg is nodig dat feiten en omstandigheden worden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat die afwijkende bedoeling bij beide partijen aanwezig was.

Hebt u met betrekking tot de uitleg van een overeenkomst vragen of behoefte aan direct advies of rechtsbijstand, kunt u altijd direct en kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze advocaten aan de telefoon. Bel ons nu op 030 252 35 20 – of tot 22.00 uur tegen lokaal tarief – op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM

Sector civiel recht

zaaknummer / rolnummer: 391707 / HA ZA 08-608

Vonnis van 22 april 2009

in de zaak van

1.  A.
in hoedanigheid van curator,
woonplaats kiezend te Utrecht,
2.  B
in hoedanigheid van curator,
woonplaats kiezend te Utrecht,
eisers,
advocaat mr. X,

tegen

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ABC B.V.,
gevestigd te ‘s-Hertogenbosch,
gedaagde,
advocaat mr. Y.

Partijen zullen hierna ‘de Curatoren’ en ‘ABC’ worden genoemd.

1.  De procedure
1.1.  Het verloop van de procedure blijkt uit:
–  het tussenvonnis van 23 april 2008
–  het proces-verbaal van comparitie van 5 november 2008
–  de akte van de Curatoren van 3 december 2008
–  de akte van ABC van 31 december 2008
–  de akte van de Curatoren van 28 januari 2009
–  de akte van ABC van 25 februari 2009.

1.2.  Ten slotte is vonnis bepaald.

2.  De feiten
2.1.  De Curatoren zijn curatoren in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid M. M. was een retail-keten, gericht op de verkoop van witgoed en huishoudelijke apparatuur.

2.2.  ABC handelde tot 31 augustus 2005 onder de naam ‘P. B.V.’, hierna te noemen P. Als in het navolgende ABC wordt genoemd, wordt daarmee ook P. bedoeld. Waar P.staat wordt ook ABC bedoeld.

2.3.  Tussen M. en P. werd op 23 september 1999 een Retailer Overeenkomst gesloten, hierna te noemen de Overeenkomst, voor de duur van 3 jaar. Deze overeenkomst werd bij brief van 4 februari 2000 verlengd tot 23 september 2003 en in een ‘side letter’ van 13 mei 2003 nogmaals verlengd tot 1 april 2008.

2.4.  Op grond van de Overeenkomst werden consumenten in staat gesteld om bij de financiering van aankopen bij M. gebruik te maken van kredietfaciliteiten van ABC. Consumenten kregen daartoe een kaart, de MegaCard, waarmee zij binnen de grenzen van de hun door ABC ter beschikking gestelde kredietfaciliteit aankopen konden doen. Als een consument voor een aankoop bij M. gebruik maakte van deze kaart, werd het aankoopbedrag door ABC direct aan M. voldaan. Consumenten waren bij gebruik van de kaart gehouden om de koopsom binnen 6 maanden aan ABC te voldoen.

2.5.  Voor de kredietfaciliteit bracht ABC aan de consument een ‘transactie fee’ in rekening ter hoogte van 3,25%. Dit bedrag werd in mindering gebracht op het aankoopbedrag dat door ABC aan M. moest worden voldaan. M. nam deze kosten dus voor haar rekening.

2.6. Als het aankoopbedrag niet binnen 6 maanden door de consument aan ABC werd voldaan, dan was deze verplicht om een lening af te sluiten bij ABC met een looptijd van maximaal 3 jaar. In dat geval ontving M. provisie van ABC. Uit de ‘side letter’ van 13 mei 2003 blijkt dat deze provisie 0,39% per maand bedroeg over de uitstaande rentedragende saldi. Bij een lening boven de € 5.000,00 ontving M. een provisie van 0,1% per maand over het meerdere boven de € 5.000,00. Deze door M. te ontvangen provisie wordt hierna aangeduid als ‘Uitloopprovisie’.

2.7.  De provisieregeling is vastgelegd in artikel 4 van de Overeenkomst. Artikel 4.2 luidt, voor zover hier van belang:
Het recht op provisie vervalt bij beëindiging van deze overeenkomst en in zijn algemeenheid indien de relatie tussen P. en M. om één van de redenen genoemd in artikel 10.2 vroegtijdig wordt beëindigd. (…)

2.8.  M. is met ingang van 8 april 2004 in staat van faillissement verklaard. ABC heeft de Overeenkomst met M. met ingang van 5 april 2004 beëindigd. Deze beëindiging is gegrond op artikel 10.2 van de Overeenkomst, dat luidt:
Deze Overeenkomst kan door een partij per aangetekende brief en met onmiddellijke ingang worden opgezegd indien de andere partij:
a.  surseance van betaling of faillissement aanvraagt;
b.  in staat van faillissement wordt verklaard;
c.  buiten faillissement een akkoord aan zijn crediteuren aanbiedt, of
d.  de bepalingen van deze overeenkomst niet nakomt en deze tekortkoming in de nakoming niet door deze partij binnen 14 (veertien) dagen na schriftelijk bericht van de tekortkoming is opgeheven.

3.  Het geschil
3.1.  De Curatoren vorderen samengevat – :
– voor recht te verklaren dat ABC gehouden is een nader vast te stellen bedrag ter zake van de Uitloopprovisie als hiervoor omschreven aan de Curatoren te voldoen;
–  voor recht te verklaren dat ABC gehouden is om aan de Curatoren een inzichtelijke specificatie ter beschikking te stellen op basis waarvan de hoogte van de Uitlooprovisie door de Curatoren kan worden vastgesteld;
–  om ABC te veroordelen in de kosten van deze procedure.

3.2.  De Curatoren hebben aan die vordering ten grondslag gelegd dat de beeindiging van de Overeenkomst door ABC niet tot gevolg heeft dat daarmee het recht van M. op de Uitlooprovisie met ingang van 5 april 2004 is komen te vervallen, omdat:
–  de gevolgen van de beëindiging niet in overeenstemming zijn met de zin die partijen in de gegeven omstandigheden aan de bepalingen omtrent beeindiging van de Overeenkomst mochten toekennen;
–  de bepaling van de Overeenkomst, inhoudende dat het recht op Uitloopprovisie komt te vervallen bij beeindiging van de Overeenkomst, wegens strijd met de openbare orde of de goede zeden nietig is.

3.3.  ABC voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.  De beoordeling
Uitleg van de overeenkomst

4.1.  Op grond van de Overeenkomst tussen partijen heeft ABC zich op het standpunt gesteld dat zij, na de opzegging van de overeenkomst vanwege het faillissement van M., geen Uitloopprovisie meer aan M. is verschuldigd.

4.2.  De Curatoren menen dat op grond van de Haviltex-jurisprudentie in redelijkheid niet kan worden volgehouden dat het recht op Uitloopprovisie volledig is komen te vervallen als gevolg van beëindiging van de overeenkomst. Zij schatten in dat de Uitloopprovisie tenminste een bedrag van € 2 miljoen bedraagt. De Curatoren stellen dat tijdens de onderhandelingen voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomst tussen partijen niet met zoveel woorden is besproken dat de Uitloopprovisie in zijn algemeenheid, laat staan tot een dergelijk omvangrijk bedrag, in geval van faillissement van een van de partijen met onmiddellijke ingang zou komen te vervallen. Volgens de Curatoren zou er slechts sprake zijn van een verval van Uitloopprovisie, als M. het contract met ABC zou beëindigen en met de concurrent van ABC in zee zou gaan.

4.3.  ABC betwist dat art. 4.2 van de overeenkomst niet besproken zou zijn tussen partijen en stelt dat alle bepalingen uitgebreid zijn doorgenomen met de toenmalige directie van M..

4.4.  ABC meent dat M. als professionele partij de strekking van art. 4.2 diende te begrijpen, te meer omdat M. bij de totstandkoming van de Overeenkomst werd bijgestaan door juridisch adviseurs. Er zijn meerdere concepten van de Overeenkomst gewisseld en een directeur van M. heeft de Overeenkomst ondertekend. Bij de ondertekening zijn geen opmerkingen gemaakt of vragen gesteld, wat voor de hand had gelegen als de bepaling in strijd was met dat wat M. voor ogen stond, dan wel afweek van hetgeen besproken zou zijn, aldus ABC.

4.5.  ABC voert aan dat zij al in 1996 met M. een samenwerkingsovereenkomst had gesloten, waarin ook een bepaling was opgenomen, dat provisiebetalingen na beëindiging van de overeenkomst vanwege faillissement vervallen. M. was bekend met deze clausule, die bovendien gebruikelijk is in de markt, volgens ABC.

4.6.  De rechtbank stelt voorop dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.

4.7.  De rechtbank constateert dat partijen van mening verschillen over de vraag of de bepaling van art. 4.2 in de Overeenkomst bij de contractsbesprekingen uitdrukkelijk aan de orde is geweest. De Curatoren betwisten niet dat de tekst van genoemde bepaling, in samenhang met art. 10.2 in elk geval sinds 1996 is gebruikt in overeenkomsten tussen partijen.

4.8.  Hoewel volgens de Curatoren de bepaling niet met zoveel woorden tussen partijen is besproken, menen zij dat de tekst van de bepaling niet in overeenstemming is met de zin die partijen in de gegeven omstandigheden aan de bepalingen omtrent beëindiging van de overeenkomst mochten toekennen. Zij hebben echter onvoldoende onderbouwd waarom dat het geval is.

4.9.  De door de Curatoren gegeven uitleg van de bepaling – zoals hiervoor onder 4.2 weergegeven – wijkt sterk af van de letterlijke tekst van de bepaling. Voor een dergelijke van de letterlijke tekst sterk afwijkende uitleg is nodig dat feiten en omstandigheden worden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat die afwijkende bedoeling bij beide partijen aanwezig was. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn echter in het geheel niet gesteld of gebleken, immers – zoals de Curatoren zelf ook stellen – is de bepaling niet door partijen besproken.

4.10.  Daarbij weegt mee dat beide partijen bij het aangaan van de overeenkomst al enige jaren professioneel zaken deden, ook met elkaar, en de bepalingen omtrent beëindiging al in 1996 in een overeenkomst tussen hen was opgenomen.

4.11.  Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat aan de bepaling van art. 4.2 in samenhang met de bepaling van art. 10.2 van de Overeenkomst geen andere betekenis toekomt dan volgt uit de bewoordingen, te weten dat de Uitloopprovisie niet verschuldigd is na beëindiging van de relatie tussen M. en P. als gevolg van faillissement.

Strijd met openbare orde of goede zeden

4.12.  De Curatoren menen dat zowel de strekking van art. 4.2 van de Overeenkomst als de prestatie waartoe het artikel verplicht – te weten het afstand doen door M. van het recht op Uitloopprovisie – in strijd is met de goede zeden of de openbare orde. ABC betwist dit.

4.13.  De rechtbank stelt voorop dat partijen in beginsel vrij zijn overeen te komen wat zij willen en zij de uit hun overeenkomsten voortvloeiende verbintenissen dienen na te komen. Dit uitgangspunt lijdt echter onder meer uitzondering wanneer er sprake is van een overeenkomst die naar de inhoud of strekking ervan geheel of gedeeltelijk in strijd is met de openbare orde of de goede zeden, in welk geval de overeenkomst geheel of gedeeltelijk nietig is.

4.14.   Ter onderbouwing van hun standpunt hebben de Curatoren een aantal argumenten aangevoerd, die in het navolgende zullen worden beoordeeld.

Onevenredige benadeling van crediteuren

4.15.  De Curatoren stellen dat M. ver vóór haar faillissement heeft beschikt over haar actief dat ná datum faillissement opeisbaar is. Een verstrekkend verval van rechten is in strijd met art. 3:40 BW en dus nietig, aldus de Curatoren, onder verwijzing naar het Van Gelder Papier-arrest, NJ 1990/662.

4.16.  ABC stelt dat de bepaling in art. 4.2 is aangegaan ver voordat het faillissement van M. in zicht kwam. Op dat moment was er nog geen aanspraak op provisie en kan er dus door het opnemen van de bepaling geen sprake zijn geweest van benadeling van crediteuren.

4.17.   De rechtbank acht een vergelijking met het Van Gelder Papier-arrest niet op zijn plaats, vanwege de specifieke omstandigheden van die zaak. Het ging daar om de reikwijdte van art. 40 Faillissementswet, welke bepaling in het onderhavige geval niet aan de orde is. Verder gaat het in die zin om een spiegelbeeld van het onderhavige geval, dat het bij Van Gelder Papier na faillissement ten laste van de boedel komende lasten betrof, terwijl het hier gaat om voordelen die de boedel na faillissement ontgaan.

4.18.  Dat artikel 4.2 tot gevolg heeft dat bij een eventueel faillissement een verplichting tot provisiebetaling vervalt die anders zou bestaan, betekent niet dat schuldeisers de mogelijkheid van verhaal is ontnomen. Immers deze provisiebetalingen behoorden ten tijde van het faillissement niet tot het vermogen van M..

4.19.  Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de overeenkomst tussen partijen niet in strijd is met de openbare orde of de goede zeden, vanwege onevenredige benadeling van crediteuren.

Onredelijk bezwarend beding

4.20.  De Curatoren stellen dat art. 4.2 van de Overeenkomst is aan te merken als een onredelijk bezwarend beding, zoals bepaald in art. 6:233 sub a BW. De bepaling heeft tot gevolg dat het de Curatoren geheel en onvoorwaardelijk het recht ontneemt om de door ABC toegezegde prestatie – het uitbetalen van de Uitloopprovisie – op te eisen. Een dergelijk beding staat op de lijst van art. 6:236, zodat dit als onredelijk bezwarend dient te worden aangemerkt en nietig dan wel vernietigbaar is, aldus de Curatoren.

4.21.  ABC voert aan dat in dit geval geen sprake is van een algemene voorwaarde in de zin van art. 6:231 BW, omdat de bepaling niet is opgesteld om in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen. Voorts stellen zij, met een beroep op art. 6: 235 lid 1 sub a en sub b BW dat – voor het geval de rechtbank zou oordelen dat wel sprake is van een algemene voorwaarde – de Curatoren geen beroep op art. 6:233 sub a BW kunnen doen, omdat M. ten tijde van het sluiten van de Overeenkomst haar jaarrekening al openbaar had gemaakt en daar bovendien uit blijkt dat er bij M. meer dan 50 personen in dienst waren. Ook is de vordering op grond van art. 6:233 sub a BW verjaard, aangezien meer dan 3 jaar zijn verstreken sinds april 2004, de datum waarop een beroep op het beding is gedaan.

4.22.  Ter beoordeling ligt de vraag of art. 4.2 van de Overeenkomst moet worden aangemerkt als een onredelijk bezwarend beding in algemene voorwaarden als bedoeld in art. 6:231 sub a BW. Deze vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend. Van algemene voorwaarden is sprake bij een of meer bedingen die zijn opgesteld teneinde in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen. De Curatoren hebben niet dan wel onvoldoende gesteld dat daar in dit geval sprake van is. Dat een beding als in art. 4.2 voorkomt op de zwarte lijst van art. 6:236 is onvoldoende voor een geslaagd beroep op art. 6: 233 sub a BW en eveneens voor de stelling dat daarom sprake is van strijd met de openbare orde of de goede zeden. De zwarte lijst is van toepassing op overeenkomsten tussen een gebruiker en een natuurlijk persoon. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu beide partijen rechtspersonen zijn. Terzijde merkt de rechtbank op dat, hoewel vernietiging van de overeenkomst niet is gevorderd, een beroep op de vernietigingsgrond zou zijn gestrand op art. 6: 235 BW, nu M. een rechtspersoon is met meer dan 50 werknemers in dienst en de vordering bovendien is verjaard.
Dit alles neemt echter niet weg dat de door de Curatoren aangevoerde argumenten een rol kunnen spelen bij de beoordeling of een beroep van ABC op art. 4.2 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

Onevenredige benadeling van M. en onevenredige bevoordeling van ABC

4.23.  De Curatoren stellen dat artikel 4.2 in samenhang met art. 10.2 van de Overeenkomst tot onevenredig nadeel van M. leidt en ABC onevenredig wordt bevoordeeld. Zij wijzen er op dat M. inspanningen heeft moeten verrichten en kosten heeft moeten maken vóór het faillissement om te bewerkstelligen dat consumenten gebruik maken van de door ABC aangeboden kredietfaciliteit. Nadat de klant de financieringsovereenkomst met ABC had gesloten, hoefde M. geen werkzaamheden meer te verrichten voor ABC. M. kan nu echter niet meer profiteren van de opbrengsten die met de gemaakte kosten gemoeid zijn.

4.24.  ABC lijdt volgens de Curatoren nauwelijks of geen schade als gevolg van de beëindiging van de overeenkomst en het faillissement van M., welke op een of andere wijze zou moeten worden gecompenseerd met het bedrag aan Uitloopprovisie dat niet wordt betaald. De Curatoren hebben twee commissieoverzichten overgelegd van ABC, betrekking hebbend op de maanden november en december 2008. Zij stellen dat daaruit blijkt dat met de MegaCard nog steeds aankopen worden gedaan.

4.25.  ABC betwist dat M. kosten heeft moeten maken. De vergoeding die M. aan ABC betaalde, was niets anders dan de kredietvergoeding verbonden aan de uitgestelde betaling. Deze moet los worden gezien van de door M. ontvangen provisie, aldus ABC.

4.26.  ABC betwist ook dat zij nauwelijks of geen schade lijdt. De bemiddeling en de administratieve rol van M. bij het afsluiten van kredietovereenkomsten is weggevallen en dat heeft geleid tot derving van inkomsten bij ABC. De investeringen die ABC heeft gedaan om de relatie met M. op te bouwen moeten nu in één keer worden afgeschreven. ABC loopt bovendien risico’s in de sfeer van wanbetaling van cliënten, die door het faillissement problemen hebben met de levering of garantie van de door hen aangeschafte producten. De MegaCard die zij aan klanten ter beschikking stelde, is vrijwel waardeloos geworden. Daarentegen heeft M. veel voordeel gehad aan de relatie met ABC. In dit licht bezien is het niet onredelijk bezwarend dat er geen Uitloopprovisie werd uitbetaald na het faillissement van M., aldus steeds ABC.

4.27.  De rechtbank acht voldoende aangetoond dat ABC schade heeft ondervonden van het faillissement van M., onder meer bestaande uit gederfde inkomsten en waardevermindering van gedane investeringen. Van uitsluitend voordeel bij ABC en nadeel bij de Curatoren is daarom geen sprake. De omvang van het over en weer geleden nadeel is echter op basis van de thans bekende feiten niet vast te stellen of te schatten.

4.28.  De rechtbank is echter van oordeel dat, als al zou komen vast te staan dat het nadeel van de een partij groter is dan dat van de andere partij, dit niet volstaat voor de conclusie dat de overeenkomst in strijd is met de openbare orde en goede zeden. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van ongelijkwaardigheid tussen partijen. Beide partijen zijn ondernemingen van enige omvang, die in staat moeten worden geacht voor hun eigen belangen op te komen en zich zo nodig van deskundig advies te voorzien, bij het aangaan van een overeenkomst.

4.29.  Een mogelijke bevoordeling van ABC of benadeling van M., leidt derhalve niet tot het oordeel dat de strekking of inhoud van de overeenkomst in strijd is met de openbare orde of de goede zeden.

4.30.  De rechtbank komt thans nog terug op hetgeen onder 4.22werd besproken inzake het beroep van de curatoren op onredelijke bezwarendheid.
Het komt blijkens artikel 3:12 BW bij de toepassing van redelijkheid en billijkheid onder meer aan op waardering van de over en weer betrokken belangen. Nu gebleken is dat ABC schade lijdt als gevolg van het faillissement, ook al is de precieze omvang daarvan niet komen vast te staan, heeft zij een rechtens te respecteren belang bij het beding dat hiertegenover een voordeel stelt. Een beroep van ABC op art. 4.2 is naar het oordeel van de rechtbank daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar.

Strijd met art. 3: 276 BW

4.31.  Het gevolg van de uitleg die ABC geeft aan het beding is volgens de Curatoren strijdig met hetgeen bepaald is in art. 3:276 Burgerlijk Wetboek. Partijen zouden nimmer hebben bedoeld te bewerkstelligen dat het recht op de Uitloopprovisie na het faillissement van M. zou komen te vervallen en dat het bedrag ter zake van de Uitloopprovisie niet meer ter beschikking zou staan aan een schuldeiser.

4.32.   Deze stelling kan de rechtbank niet volgen. Voor de overwegingen omtrent hetgeen partijen hebben bedoeld met art. 4.2 in samenhang met art. 10.2 in de overeenkomst verwijst de rechtbank naar de overwegingen onder 4.9 tot en met 4.11. De bepalingen in de overeenkomst staan een verhaalsrecht van schuldeisers op de goederen van M. niet in de weg. Vanwege de gevolgen van de beëindiging van de Overeenkomst behoren tot die goederen nu eenmaal niet de Uitloopprovisie die zonder faillissement verschuldigd zou zijn geweest.
Aan art. 3:276 Burgerlijk Wetboek kan niet de strekking worden toegekend dat dit een beding verbiedt waarbij een verbintenis in het leven wordt geroepen onder de ontbindende voorwaarde van een faillissement.

Uitvoerbaar bij voorraad

4.33.  Hetgeen door ABC is aangevoerd ten aanzien van de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad, behoeft geen bespreking nu de vordering van de Curatoren zal worden afgewezen zoals hiervoor overwogen.

4.34.  De Curatoren zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ABC worden begroot op:
– explootkosten  EUR   70,85
– vast recht    251,00
– salaris advocaat    2.260,00 (5,0× tarief EUR 452,00)
Totaal  EUR   2.330,85

5.  De beslissing
De rechtbank

5.1.  wijst de vorderingen af,

5.2.  veroordeelt de Curatoren in de proceskosten, aan de zijde van ABC tot op heden begroot op EUR 2.330,85 (bron: www.rechtspraak.nl)

Hebt u met betrekking tot de uitleg van een overeenkomst vragen of behoefte aan direct advies of rechtsbijstand, kunt u altijd direct en kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze advocaten aan de telefoon. Bel ons nu op 030 252 35 20 – of tot 22.00 uur tegen lokaal tarief – op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.