Opzegging krediet

Opzegging krediet. Indien een kredietverlener gebruik maakt van een overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging (opzeggen) van een kredietovereenkomst, zal de rechtsgeldigheid daarvan mede moeten worden beoordeeld aan de hand van de overeenkomst en de maatstaf van artikel 6:248 lid 2 BW (HR 10 oktober 2014, NJ 2015,70) inhoudende dat indien een kredietverlener gebruik maakt van een overeengekomen bevoegdheid tot beëindiging van de kredietovereenkomst, de rechtsgeldigheid daarvan beoordeeld moet worden aan de hand van de overeenkomst en de maatstaf van art. 6:248 lid 2 BW. Dat laatste brengt mee dat de beëindiging door de kredietverlener op grond van een dergelijke bevoegdheid niet rechtsgeldig is indien gebruikmaking van die bevoegdheid, gelet op de omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

De beëindiging door de kredietverlener op grond van een overeengekomen bevoegdheid is aldus niet rechtsgeldig indien de opzegging in een concreet geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit betreft in belangrijke mate een feitelijke vraag waarop in abstracto moeilijk een antwoord is te geven. Bij de toepassing van deze norm dient de rechter enerzijds de nodige terughoudendheid te betrachten en anderzijds ook rekening te houden met de in artikel 2 Algemene bankvoorwaarden neergelegde zorgplicht van de bank, die erin bestaat dat de bank naar beste vermogen met de belangen van de cliënt rekening zal houden. (bron: www.rechtspraak.nl)