Bestuurdersaansprakeijkheid ǀ publicatieplicht ǀ boekhoudplicht

Hebt u met betrekking tot bestuurdersaansprakelijkheid (ingeval van faillissement) verdere vragen of behoefte aan advies of rechtsbijstand, kunt u altijd contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze ondernemingsrecht advocaten aan de telefoon. Bel ons op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u geen kosten in rekening.

artikel 248 BW

Artikel 248 lid 1 BW bepaalt: In geval van faillissement van de vennootschap is iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement.

Ingevolge artikel 2:248 lid 2 BW heeft het bestuur – de bestuurder van een vennootschap – zijn taak onbehoorlijk vervuld indien het niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de artikelen 2:10 BW (boekhoudplicht) of 2:394 BW (publicatieplicht). Het betreft hier een onweerlegbaar vermoeden.

publicatieplicht

Ingevolge artikel 2:394 lid 3 BW is een rechtspersoon verplicht de jaarrekening uiterlijk 13 maanden na afloop van het boekjaar op de daartoe voorgeschreven wijze openbaar te maken. Indien het bestuur niet heeft voldaan aan deze verplichting staat vast dat het bestuur zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en wordt vermoed dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement.
Op grond van artikel 2:248 lid 6 BW kan een vordering, zoals de onderhavige, slechts worden ingesteld op grond van onbehoorlijke taakvervulling in de periode van drie jaren voorafgaande aan het faillissement.
Van belang is derhalve of de uiterste data voor publicatie van de jaarrekeningen al dan niet vallen binnen een termijn van drie jaar vóór het faillissement.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat voor de vraag of de publicatieplicht is geschonden in het kader van de beoordeling van artikel 2:248 lid 2 BW uitsluitend van belang is of de jaarrekening van de vennootschap binnen dertien maanden is gepubliceerd (HR 11 juni 1993 NJ 1993, 713).

boekhoudplicht

De wet stelt geen specifieke eisen aan de wijze waarop de boekhouding van een vennootschap moet worden ingericht.

In artikel 2:10 BW wordt op het bestuur de verplichting gelegd dat van de vermogenstoestand van de rechtspersoon en van alles betreffende de werkzaamheden van de rechtspersoon op zodanige wijze een administratie moet worden gevoerd en dat de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze moeten worden bewaard dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend.

Dit vereiste is in de jurisprudentie aldus uitgewerkt dat de boekhouding van een zodanig niveau is dat snel inzicht kan worden verkregen in de debiteuren- en crediteurenpositie op enig moment en deze posities en de stand van de liquiditeiten, gezien de aard en omvang van de onderneming, een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie van de rechtspersoon (HR 11 juni 1993, NJ 1993, 713). In het aldus geformuleerde vereiste ligt besloten dat de financiële administratie niet alleen dient te bestaan maar ook moet kunnen worden getoond. Artikel 2:10 lid 3 BW verbindt daaraan een bewaartermijn van zeven jaar.

onbehoorlijk bestuur

Indien niet wordt voldaan aan de publicatieplicht van artikel 2:394 BW en/of de boekhoudplicht van artikel 2:10 BW, staat op grond van artikel 2:248 BW vast dat sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur.

Ingevolge 2:248 lid 7 BW wordt voor de toepassing van artikel 2:248 BW met een bestuurder gelijkgesteld degene die het beleid van de vennootschap heeft bepaald of mede heeft bepaald, als ware hij bestuurder.
oorzaak faillissement – tegenbewijs

Artikel 2:248 lid 2 BW bepaalt dat indien het bestuur niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de artikelen 2:10 of 2:394 het zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en dat wordt vermoed dat die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Dit vermoeden is voor tegenbewijs vatbaar.

Van belang is in dit verband het arrest HR 30 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6773, NJ 2008, 91. Daarin heeft de Hoge Raad overwogen dat voor het ontzenuwen van dit in art. 2:248 lid 2 BW neergelegde vermoeden volstaat dat de aangesproken bestuurder aannemelijk maakt dat andere feiten of omstandigheden dan zijn onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest (zie ook HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7916, NJ 2007, 2). Indien de bestuurder daartoe stelt dat sprake is van een van buiten komende oorzaak en de curator hem verwijt dat hij heeft nagelaten het intreden van die oorzaak te voorkomen, dan zal de bestuurder (tevens) feiten en omstandigheden moeten stellen en zonodig aannemelijk maken waaruit blijkt dat dit nalaten geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert. Als hij daarin slaagt, ligt het op de weg van de curator op de voet van het eerste lid van art. 2:248 BW aannemelijk te maken dat nochtans de kennelijk onbehoorlijke taakvervulling mede een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.

bestuurdersaansprakelijkheid

Indien het bestuur – de bestuurder – niet slaagt in genoemd tegenbewijs, staat vast dat de onbehoorlijke taakvervulling, als een belangrijke oorzaak voor het faillissement heeft te gelden en het bestuur als gevolg daarvan aansprakelijk voor een eventueel tekort in het faillissement.