Bestuurdersaansprakelijkheid ǀ kennelijk onbehoorlijk bestuur

Van kennelijk onbehoorlijk bestuur ex artikel 2:248 BW kan slechts worden gesproken bij in het oog springende onbehoorlijkheid van de taakvervulling. Daarvan is sprake als geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus gehandeld zou hebben (HR 7 juni 1996, NJ 1996, 695). Of zich dat voordoet, moet worden beoordeeld in het licht van de situatie waarin de onderneming en de bestuurder zich op dat moment bevonden, en met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Voorts moet komen vast te staan dat de bestuurder heeft gehandeld met de (objectieve) wetenschap dat de schuldeisers zullen worden benadeeld. De stelplicht en de bewijslast met betrekking tot de vraag of de bestuurder onbehoorlijk bestuur kan worden verweten, rusten op de wederpartij van de bestuurder.

Voor de beantwoording van de vraag of de administratie voldoet aan de daaraan op grond van artikel 2:10 BW te stellen eisen, is van belang of uit die administratie te allen tijde de rechten en verplichtingen van de onderneming kunnen worden gekend. De administratie dient zodanig te zijn ingericht dat men snel inzicht kan verkrijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie op enig moment en dat deze posities en stand van de liquiditeiten, gezien de aard en omvang van de onderneming, een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie. (bron: www.rechtspraak.nl)