Geldvordering in kort geding

Geldvordering in kort geding. Bij de beoordeling van een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, neemt is terughoudendheid op zijn plaats.

De voorzieningenrechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de voorzieningenrechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar – kort gezegd – het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening (vgl. HR 28 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0263 en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:7768).

Indien de gedaagde partij zich ter afwering van de vordering op een tegenvordering beroept, dient bij het onderzoek naar de aannemelijkheid van de vordering van de eisende partij ook de aannemelijkheid van de tegenvordering in aanmerking te worden genomen (zie onder andere Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 augustus 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:5968).

De aard van de procedure in kort geding biedt geen ruimte voor bewijsvoering door middel van het horen van getuigen.