Onrechtmatig verkregen bewijs in een civiele procedure

Indien sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs, brengt dit nog niet automatisch mee dat dit in een civiele procedure als bewijsmiddel moet worden uitgesloten. Over de toelating van onrechtmatig verkregen bewijs in een civiele zaak dient steeds in concreto te worden beslist op grond van een belangenafweging tussen enerzijds het belang van de waarheidsvinding, en anderzijds de overige in het geding zijnde belangen waaronder – bijvoorbeeld – de privacy. Dit wordt nader toegelicht in het navolgende.

Onrechtmatig verkregen bewijs

Art. 152 Rv bepaalt dat bewijs door alle middelen kan worden geleverd en dat de waardering van het bewijs aan het oordeel van de rechter is overgelaten, tenzij de wet anders bepaalt. In een civiele procedure geldt niet als algemene regel dat de rechter op onrechtmatig verkregen bewijs geen acht mag slaan.

Bij de beantwoording van de vraag of onrechtmatig verkregen bewijs in een procedure kan worden meegewogen of moet worden uitgesloten, dient het belang van de waarheidsvinding te worden afgewogen tegen het belang van (het niet honoreren of voorkomen van) een normschending of een rechtsinbreuk, derhalve van een zindelijke, rechtens verantwoorde bewijsgaring.

In beginsel wegen het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, alsmede het belang dat partijen erbij hebben hun stellingen in rechte aannemelijk te kunnen maken, welke belangen mede aan art. 152 Rv ten grondslag liggen, zwaarder dan het belang van uitsluiting van bewijs. Slechts indien sprake is van bijkomende omstandigheden, is terzijdelegging van dat bewijs gerechtvaardigd (HR 7 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0500, NJ 1993/78, en HR 12 februari 1993, ECLI:NJ:HR:1993:ZC0860, NJ 1993/599).

Een voorbeeld van genoemde uitzondering: aangenomen wordt dat niet met het doel van zelfregulering van een verzekeraar die de Gedragscode strookt schendt deze te belonen door het onrechtmatig door haar verkregen bewijs tot haar voordeel te laten strekken.

Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van het bewijs is voorts van belang of voldoende alternatieve wijzen van informatieverzameling zijn benut en voorts of gezegd kan worden dat degene op wie het onderzoek betrekking had door zijn opstelling de onoorbare wijze van bewijsgaring heeft uitgelokt of in de hand gewerkt.

Indien wordt vastgesteld dat bewijsmateriaal op onrechtmatige wijze is verkregen door een ander dan de procespartij die het wil gebruiken, brengt nog niet mee dat dit materiaal ook door die procespartij onrechtmatig is verkregen. Het gaat erom of die procespartij zelf het bewijsmateriaal onrechtmatig heeft verkregen. Of hiervan sprake is moet worden beoordeeld aan hand van alle omstandigheden van het geval (vgl. HR 7 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0500, NJ 1993/78).

Inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer

Een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer levert in beginsel een onrechtmatige daad op, behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond.

Of een dergelijke rechtvaardigingsgrond zich voordoet, kan – zie het voorgaande – slechts worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van het geval door tegen elkaar af te wegen enerzijds de ernst van de inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en anderzijds de belangen die met de inbreuk makende handelingen redelijkerwijs kunnen worden gediend (vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9609, NJ 2003/589).

Gelet op het hiervoor vermelde uitgangspunt dat een inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer onrechtmatig is, moet het met die inbreuk verkregen bewijsmateriaal bij afwezigheid van een rechtvaardigingsgrond als onrechtmatig verkregen worden aangemerkt.