Ontslag ambtenaar – aanspraak op ontslaguitkering

Aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering.

Het beginsel van een behoorlijke belangenafweging brengt met zich mee dat een ontslagverlening in het algemeen gepaard dient te gaan met toekenning van een aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering die ten minste gelijk is aan het totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet (hierna “WW”) en de regeling inzake bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW.

Het gegeven dat een rechtspositieregeling een dergelijke verplichting niet aan de stichting oplegt, maakt dat niet anders (CRvB 2 maart 2006, LJN AV3953 en TAR 2006, 72).

Op grond van – eveneens – vaste rechtspraak van de Raad ligt het op de weg van het ontslagverlenende bestuursorgaan om, indien de (systematiek van de) rechtspositieregeling niet voorziet in een dergelijke aanspraak, een adequate voorziening te waarborgen (CRvB 10 juli 1997, LJN ZB7062 en TAR 1997, 202).

Het gegeven dat ontslag is verleent wegens gewichtige redenen, brengt met zich dat een aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering moest worden toegekend.  Daarbij is niet relevant of een ontslag wegens plichtsverzuim of wegens ongeschiktheid – waaraan niet de aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering verbonden zou zijn – al dan niet mogelijk zou zijn geweest. Ook is niet van belang of al dan niet sprake is geweest van een bewuste keuze voor deze ontslaggrond.

Dit betekent in de zaak die hier centraal staat, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit uitsluitend betrekking kon hebben op het ontslag en dat een financiële aanspraak op het ontslag geen onderdeel behoefde uit te maken van het ontslagbesluit, zodat die uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.

Hebt u omtrent ambtenarenrecht en/of ontslag vragen hebben dan wel behoefte hebben aan direct advies of bijstand, kunt u altijd kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze ontslag en ambtenarenrecht advocaten aan de telefoon. Bel ons op 030 252 35 20. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 juli 2009, 08/5055 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Stichting [naam stichting]

Datum uitspraak: 10 maart 2011

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De stichting heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Xs, advocaat. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y, advocaat.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant was sinds 1999 als systeembeheerder werkzaam bij (de rechtsvoorganger van) de stichting. Op 10 december 2007 heeft appellant aan de directeur meegedeeld dat hij zich heeft gemeld bij de politie in verband met een aangifte wegens het plegen van ontuchtige handelingen met twee destijds minderjarige pleegkinderen. Bij brief van 20 december 2007 heeft de stichting aan appellant meegedeeld voornemens te zijn hem per 1 februari 2008 ontslag te verlenen op grond van artikel 4.7. sub k, van de CAO Primair Onderwijs.

1.2. Bij besluit van 25 januari 2008 heeft de stichting appellant met toepassing van artikel 4.7. sub k, van de CAO Primair Onderwijs ontslag verleend op grond van redenen van gewichtige aard.

2. Het tegen het besluit van 25 januari 2008 gemaakte bezwaar is bij besluit van 9 juni 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.

3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe – samengevat – overwogen dat het bestreden besluit slechts betrekking heeft op het ontslag en dat nog niet is beslist over de financiële aanspraken in aansluiting op dat ontslag. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de stichting bevoegd was appellant wegens gewichtige redenen ontslag te verlenen.

4. Naar aanleiding van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.

4.1. Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat het ontslagbesluit slechts betrekking had op het ontslag en een financiële aanspraak op het ontslag geen onderdeel hoefde uit te maken van dat besluit. Appellant heeft dit onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad bestreden en verzocht het daarheen te leiden dat hij alsnog aanspraak verkrijgt op een uitkering.

4.2. Gelet op zijn vaste rechtspraak (CRvB 2 maart 2006, LJN AV3953 en TAR 2006, 72) is de Raad, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het beginsel van een behoorlijke belangenafweging met zich brengt dat een ontslagverlening zoals hier aan de orde in het algemeen gepaard dient te gaan met toekenning van een aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering die ten minste gelijk is aan het voor appellant geldende totaal van uitkeringen berekend op basis van de Werkloosheidswet (hierna: WW) en de regeling inzake bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid, als ware als gevolg van het ontslag geen sprake van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24 van de WW. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat dit uitgangspunt hier niet zou gelden. Het gegeven dat de rechtspositieregeling een dergelijke verplichting niet aan de stichting oplegt, maakt dat niet anders. Op grond van eveneens vaste rechtspraak van de Raad ligt het op de weg van het ontslagverlenende bestuursorgaan om, indien de (systematiek van de) rechtspositieregeling niet voorziet in een dergelijke aanspraak, een adequate voorziening te waarborgen (CRvB 10 juli 1997, LJN ZB7062 en TAR 1997, 202). Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit uitsluitend betrekking kon hebben op het ontslag en dat een financiële aanspraak op het ontslag geen onderdeel behoefde uit te maken van het ontslagbesluit, zodat de uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt

4.3. De Raad leest in het bestreden besluit een weigering van de stichting om aan appellant een aanspraak als omschreven in 4.2 toe te kennen. De vraag is of deze weigering stand kan houden.

4.4. De Raad volgt niet het standpunt van de stichting dat sprake is van een bijzondere situatie die in dit geval voldoende aanleiding geeft om van het algemene uitgangspunt af te wijken. Het gegeven dat de stichting betrokkene ontslag heeft verleend wegens gewichtige redenen, brengt met zich dat een aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering moest worden toegekend. Anders dan de stichting meent is het niet relevant of een ontslag wegens plichtsverzuim of wegens ongeschiktheid – waaraan niet de aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering verbonden zou zijn – al dan niet mogelijk zou zijn geweest. Daarbij is anders dan in de uitspraak van de Raad van 25 augustus 2003, LJN AJ6838 en TAR 2004, 2 evenmin van belang of al dan niet sprake is geweest van een bewuste keuze voor deze ontslaggrond.

4.5. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het ontslag alsnog de (garantie op) een ontslaguitkering als bedoeld in 4.2 verbinden.

5. In het vorenstaande vindt de Raad voorts aanleiding de stichting op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 322,- aan kosten van rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond voor zover daarbij geen aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering is toegekend en vernietigt dat besluit in zoverre;
Verbindt aan het ontslag een aanspraak (garantie) op een ontslaguitkering als onder 4.2 aangegeven;
Bepaalt dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
Veroordeelt de stichting in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 966,-, te betalen door de Stichting;
Bepaalt dat de Stichting aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 368,- vergoedt.

(bron: www.rechtspraak.nl)