Ontslag ambtenaar op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte

Ambtenarenrecht. Ontslag ambtenaar. Eiseres is in dienst van verweerder werkzaam geweest. Zij heeft haar werkzaamheden op 7 januari 1999 volledig gestaakt wegens arbeidsongeschiktheid, nadat haar tijdens werktijd een ongeval is overkomen.  De rechtbank oordeelt als volgt.

Uit het bepaalde in artikel 98, eerste lid, onderdeel f van het ARAR vloeit voort dat de ambtenaar kan worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.

In het derde lid van dat artikel is bepaald dat een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, slechts kan plaatsvinden indien:
a.  er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b.   herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c.   na een zorgvuldig onderzoek het niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het gezagsbereik van Onze Minister andere arbeid aan te bieden, dan wel indien de ambtenaar geweigerd heeft deze arbeid te aanvaarden.

In het zevende lid van dat artikel is bepaald dat, om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, het bevoegd gezag het oordeel vraagt van een daartoe door de uitvoeringsinstelling, die de WAO uitvoert, aangewezen arts. Deze arts betrekt, volgens het achtste lid van dat artikel, bij zijn beoordeling een door het bevoegd gezag aangewezen arts en, indien de ambtenaar dit wenst, een door de ambtenaar aangewezen arts.

In het negende lid van dat artikel is bepaald dat het bevoegd gezag de ambtenaar er schriftelijk van in kennis stelt dat de procedure, bedoeld in het zevende lid, wordt ingesteld. Daarbij wijst het bevoegd gezag de ambtenaar op de mogelijkheid om een arts van zijn keuze te laten deelnemen aan de procedure.

In artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het bestuursorgaan
bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Beoordeeld dient  te worden of het ontslagbesluit voldoet aan de in artikel 98 van het ARAR gestelde eisen. Eiseres meent dat dat niet het geval is, nu de rapportage door de USZO onvoldoende zorgvuldig is tot stand gekomen en inhoudelijk onjuist is.

Ten aanzien van de vraag of voldaan is aan de eisen die zijn opgenomen in de leden 7, 8 en 9 van artikel 98 van het ARAR stelt de rechtbank vast dat eiseres bij brief van 9 april 2001, toen zij in de gelegenheid werd gesteld een zienswijze naar voren te brengen omtrent het voorgenomen ontslag, door verweerder op de hoogte werd gesteld van het door de USZO uitgebrachte functieongeschiktheidsadvies. Voordien is zij niet door verweerder in kennis gesteld van het instellen van de procedure, bedoeld in artikel 98 lid 7 van het ARAR. Zij is dan ook evenmin gewezen op de mogelijkheid om een arts van haar keuze te laten deelnemen aan de procedure. De vraag of de voorschriften, opgenomen in de leden 7, 8 en 9 van artikel 98 van het ARAR zijn nageleefd dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.

Ten aanzien van de vraag of voldaan is aan de eisen die zijn beschreven in artikel 98, derde lid, onderdelen a en b, stelt de rechtbank vast dat onderzoek is ingesteld door een verzekeringsarts van de USZO. Uit het door de verzekeringsarts op 23 januari 2001 opgemaakte rapport blijkt dat zij bij de vorming van haar oordeel de beschikking heeft gehad over het door de bedrijfsarts opgemaakte voorlopige en het definitieve reïntegratierapport, over verzekeringsgeneeskundige rapportage die is opgemaakt bij de beoordeling van eiseres haar WAO-aanspraken, over een advies ontslagbeoordeling van de bedrijfsarts en over inlichtingen van de eiseres behandelende revalidatiearts. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat eiseres niet in staat kan worden geacht haar werkzaamheden volledig te hervatten en dat het niet de verwachting is dat zij hiertoe weer in staat kan worden geacht binnen zes maanden na 7 januari 2001.
Aangenomen moet worden dat de verzekeringsarts op toereikende gronden tot deze conclusie is gekomen. Bovendien heeft eiseres geen informatie overgelegd die aanleiding geeft tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts. Zij heeft ter zitting verklaard dat haar functie, zoals zij die vervulde, een goede fysieke conditie vergt, omdat er veel met de trein wordt gereisd, waarbij veel materialen meegenomen moeten worden. Eiseres heeft verklaard dat zij zich daar niet meer toe in staat acht.

Ten aanzien van de eis die is beschreven in artikel 98, derde lid onder c, van het ARAR heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij niet hoeft te zoeken naar herplaatsingsmogelijkheden nu eiseres volledig arbeidsongeschikt is. Hij heeft voor dat standpunt steun gevonden in een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 december 2001, gepubliceerd in het Tijdschrift voor Ambtenarenrecht 2002 / 32.
Eiseres meent dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten een zorgvuldig onderzoek in te stellen. Zij acht zich, ondanks haar beperkingen, in staat om werkzaamheden voor verweerder te verrichten, bijvoorbeeld werk in de thuissituatie, op projectbasis.

De rechtbank stelt vast dat in het functieongeschiktheidsadvies voor de mate van arbeidsongeschiktheid wordt verwezen naar de WAO-beslissing. Daaruit leidt de rechtbank af dat eiseres werkzaamheden kan verrichten, en dat de mate van arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden is vastgesteld op 80 tot 100%. Onder die omstandigheden had verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, niet zonder meer mogen afgaan op de mededeling dat geen onderzoek behoefde te worden gedaan naar de herplaatsingsmogelijkheden. Het had op de weg van verweerder gelegen om aan de USZO opheldering te vragen over de arbeidsmogelijkheden van eiseres.

Dit leidt tot de conclusie dat verweerder niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Hieruit volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Awb niet in stand kan worden gelaten. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard, waarbij het bestreden besluit zal worden vernietigd.

Hebt u met betrekking tot ontslag vragen of behoefte aan direct advies of rechtsbijstand, kunt u altijd direct en kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze arbeidsrecht advocaten aan de telefoon. Bel ons nu op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.

Uitspraak

02 661 AW   RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige kamer

UITSPRAAK
in de zaak van

[eiseres], wonende te [woonplaats],
eiseres,

en

de Minister van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.

1.  Het procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 27 februari 2002 (bestreden besluit), inzake ontslag. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het beroep is behandeld ter zitting van 13 maart 2003.

2.   De beoordeling

2.1   Op grond van de gedingstukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Eiseres is in dienst van verweerder werkzaam geweest bij het [locatie] van de Waterstaat, laatstelijk als [functie]. Zij heeft haar werkzaamheden op 7 januari 1999 volledig gestaakt wegens arbeidsongeschiktheid, nadat haar tijdens werktijd een ongeval is overkomen.

De Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid voor Overheid en Onderwijs BV (USZO) heeft, namens het Landelijk instituut sociale verzekeringen, eiseres bij besluit van 13 december 2000 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend met ingang van 6 januari 2000, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 28 maart 2001 is de WAO-uitkering ongewijzigd voortgezet.

Op verzoek van verweerder heeft de USZO een arbeidsongeschiktheidsonderzoek ingesteld met het oog op te verlenen ontslag op medische gronden. Op 23 januari 2001 heeft een verzekeringsarts gerapporteerd dat sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden, dat eiseres niet in staat geacht kan worden haar werkzaamheden volledig te verrichten en dat het niet de verwachting is dat zij hiertoe weer in staat kan worden geacht binnen zes maanden na 7 januari 2001. Op 27 maart 2001 heeft een arbeidsdeskundige gerapporteerd dat op medische gronden niet kan worden verwacht dat eiseres binnen een half jaar na de voorgenomen ontslagdatum haar eigen werk weer volledig kan hervatten. Op 28 maart 2001 heeft de USZO aan verweerder een functieongeschiktheidsadvies uitgebracht. Daarin is onder meer aan verweerder meegedeeld dat verweerder niet verplicht is te zoeken naar herplaatsingsmogelijkheden omdat eiseres volledig arbeidsongeschikt is in het kader van de WAO.

Bij brief van 9 april 2001 heeft verweerder eiseres het voornemen meegedeeld haar ontslag te verlenen per 1 juni 2001. Bij brief van 23 april 2001 heeft eiseres haar bezwaren tegen dit voornemen meegedeeld. Zij heeft aangevoerd dat geen zorgvuldig arbeidskundig onderzoek is uitgevoerd, en dat met haar, buiten een telefoongesprek van tien minuten, geen overleg is gepleegd.

Bij besluit van 12 juli 2002 heeft verweerder eiseres met ingang van 1 augustus 2001 eervol ontslag verleend, met toepassing van artikel 98, eerste lid, onderdeel f van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).

Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.

2.2  Eiseres heeft – kort samengevat – aangevoerd dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapportage door de USZO onzorgvuldig tot stand is gekomen en ook inhoudelijk onjuist is, nu eiseres blijkens het advies van de USZO twintig uur per week inzetbaar is. Eiseres meent dat ten onrechte is aangenomen dat na twee jaar ziekte herstel binnen zes maanden na de datum van ontslag niet te verwachten was.

2.3  Uit het bepaalde in artikel 98, eerste lid, onderdeel f van het ARAR vloeit voort dat de ambtenaar kan worden ontslagen op grond van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.

In het derde lid van dat artikel is bepaald dat een ontslag als bedoeld in het eerste lid, onderdeel f, slechts kan plaatsvinden indien:
a.  er sprake is van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte gedurende een ononderbroken periode van twee jaar,
b.   herstel van zijn ziekte niet binnen een periode van zes maanden na de in onderdeel a genoemde termijn van twee jaar te verwachten is, en
c.   na een zorgvuldig onderzoek het niet mogelijk is gebleken om de ambtenaar binnen het gezagsbereik van Onze Minister andere arbeid aan te bieden, dan wel indien de ambtenaar geweigerd heeft deze arbeid te aanvaarden.

In het zevende lid van dat artikel is bepaald dat, om te beoordelen of er sprake is van een situatie als bedoeld in het derde lid, onderdelen a en b, het bevoegd gezag het oordeel vraagt van een daartoe door de uitvoeringsinstelling, die de WAO uitvoert, aangewezen arts. Deze arts betrekt, volgens het achtste lid van dat artikel, bij zijn beoordeling een door het bevoegd gezag aangewezen arts en, indien de ambtenaar dit wenst, een door de ambtenaar aangewezen arts.

In het negende lid van dat artikel is bepaald dat het bevoegd gezag de ambtenaar er schriftelijk van in kennis stelt dat de procedure, bedoeld in het zevende lid, wordt ingesteld. Daarbij wijst het bevoegd gezag de ambtenaar op de mogelijkheid om een arts van zijn keuze te laten deelnemen aan de procedure.

In artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het bestuursorgaan
bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

2.4   De rechtbank dient te beoordelen of het ontslagbesluit voldoet aan de in artikel 98 van het ARAR gestelde eisen. Eiseres meent dat dat niet het geval is, nu de rapportage door de USZO onvoldoende zorgvuldig is tot stand gekomen en inhoudelijk onjuist is.

2.5  Ten aanzien van de vraag of voldaan is aan de eisen die zijn opgenomen in de leden 7, 8 en 9 van artikel 98 van het ARAR stelt de rechtbank vast dat eiseres bij brief van 9 april 2001, toen zij in de gelegenheid werd gesteld een zienswijze naar voren te brengen omtrent het voorgenomen ontslag, door verweerder op de hoogte werd gesteld van het door de USZO uitgebrachte functieongeschiktheidsadvies. Voordien is zij niet door verweerder in kennis gesteld van het instellen van de procedure, bedoeld in artikel 98 lid 7 van het ARAR. Zij is dan ook evenmin gewezen op de mogelijkheid om een arts van haar keuze te laten deelnemen aan de procedure. De vraag of de voorschriften, opgenomen in de leden 7, 8 en 9 van artikel 98 van het ARAR zijn nageleefd dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.

2.6  Ten aanzien van de vraag of voldaan is aan de eisen die zijn beschreven in artikel 98, derde lid, onderdelen a en b, stelt de rechtbank vast dat onderzoek is ingesteld door een verzekeringsarts van de USZO. Uit het door de verzekeringsarts op 23 januari 2001 opgemaakte rapport blijkt dat zij bij de vorming van haar oordeel de beschikking heeft gehad over het door de bedrijfsarts opgemaakte voorlopige en het definitieve reïntegratierapport, over verzekeringsgeneeskundige rapportage die is opgemaakt bij de beoordeling van eiseres haar WAO-aanspraken, over een advies ontslagbeoordeling van de bedrijfsarts en over inlichtingen van de eiseres behandelende revalidatiearts. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat eiseres niet in staat kan worden geacht haar werkzaamheden volledig te hervatten en dat het niet de verwachting is dat zij hiertoe weer in staat kan worden geacht binnen zes maanden na 7 januari 2001.
Aangenomen moet worden dat de verzekeringsarts op toereikende gronden tot deze conclusie is gekomen. Bovendien heeft eiseres geen informatie overgelegd die aanleiding geeft tot twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts. Zij heeft ter zitting verklaard dat haar functie, zoals zij die vervulde, een goede fysieke conditie vergt, omdat er veel met de trein wordt gereisd, waarbij veel materialen meegenomen moeten worden. Eiseres heeft verklaard dat zij zich daar niet meer toe in staat acht.

2.7  Ten aanzien van de eis die is beschreven in artikel 98, derde lid onder c, van het ARAR heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat hij niet hoeft te zoeken naar herplaatsingsmogelijkheden nu eiseres volledig arbeidsongeschikt is. Hij heeft voor dat standpunt steun gevonden in een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 december 2001, gepubliceerd in het Tijdschrift voor Ambtenarenrecht 2002 / 32.
Eiseres meent dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten een zorgvuldig onderzoek in te stellen. Zij acht zich, ondanks haar beperkingen, in staat om werkzaamheden voor verweerder te verrichten, bijvoorbeeld werk in de thuissituatie, op projectbasis.

De rechtbank stelt vast dat in het functieongeschiktheidsadvies voor de mate van arbeidsongeschiktheid wordt verwezen naar de WAO-beslissing. Daaruit leidt de rechtbank af dat eiseres werkzaamheden kan verrichten, en dat de mate van arbeidsongeschiktheid op arbeidskundige gronden is vastgesteld op 80 tot 100%. Onder die omstandigheden had verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, niet zonder meer mogen afgaan op de mededeling dat geen onderzoek behoefde te worden gedaan naar de herplaatsingsmogelijkheden. Het had op de weg van verweerder gelegen om aan de USZO opheldering te vragen over de arbeidsmogelijkheden van eiseres.

2.8  Dit leidt tot de conclusie dat verweerder niet de nodige kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Hieruit volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Awb niet in stand kan worden gelaten. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard, waarbij het bestreden besluit zal worden vernietigd.

2.9  Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed. Tevens zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten van eiseres, rekening houdend met het feit dat eiseres een advocaat heeft ingeschakeld voor het indienen van het beroepschrift. De proceskosten worden op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op het hieronder opgenomen bedrag.

3.   De beslissing

De rechtbank:

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met inachtneming van deze uitspraak;

gelast dat de Minister van Verkeer en Waterstaat aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 109,- vergoedt;

veroordeelt de Minister van Verkeer en Waterstaat in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 322,-.
(bron: www.rechtspraak.nl)

Hebt u met betrekking tot ontslag vragen of behoefte aan direct advies of rechtsbijstand, kunt u altijd direct en kosteloos contact opnemen met ons advocatenkantoor. Dit gaat snel en u krijgt direct een van onze advocaten aan de telefoon. Bel ons nu op 030 252 35 20. Daarvoor brengen wij u vanzelfsprekend geen kosten in rekening. Een eerste telefonisch advies is altijd kosteloos.