Ontslag op staande voet in verband met diefstal restmateriaal

In de zaak die wordt besproken stond de vraag centraal of werknemer aan werkgever een dringende reden heeft verschaft door zich schuldig te maken aan diefstal en/of verduistering van bedrijfseigendommen onder andere door restmaterialen van een gereed karwei toe te eigenen.

Het hof oordeelt dat er sprake is van een dringende reden, omdat werknemer, in strijd met het kwaliteitshandboek 2007 en ondanks een schriftelijke waarschuwing in 2008, restmaterialen aan zich heeft toegeëigend.

Het standpunt van werknemer dat dit handelen gedurende vele jaren niet ongebruikelijk was bij werkgever en hij dit van zijn oud collega’s had ‘geleerd’ en werkgever hier nimmer tegen had opgetreden, leidt volgens het hof niet tot een andere conclusie.

De volgende omstandigheden speelden in deze zaak een rol:

Rechtsoverweging 2.
Werkgever is een installatiebedrijf dat zich toelegt op het vervaardigen en het aanleggen van onder andere verwarmingssystemen, watervoorzieningen, fabrieksinstallaties en ijzerconstructies. Daarnaast verzorgt zij voor particulieren en bedrijven het onderhoud en reparatie van voormelde installaties. Bij Werkgever zijn hoofdzakelijk monteurs in dienst. De monteurs leggen op locatie systemen aan en voeren reparaties en onderhoud uit.
– werknemer, geboren op 4 april 1968, is op 1 juli 1986 bij Werkgever in
dienst getreden en was laatstelijk werkzaam als 1e monteur tegen een salaris van
€ 2.569,04 bruto per maand.
– Onderdeel van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst is het door Werkgever opgestelde Kwaliteitshandboek. werknemer heeft op 15 juni 2007 voor ontvangst van dat handboek (versie 2007) getekend.
– Artikel 10 van het kwaliteitshandboek luidt als volgt:
(…) 10.1 “Restmaterialen en afval(bedrijf) Retourmaterialen (-geld) van een gereed karwei gaan terug naar het magazijn, onder vermelding van datum werkorder en/of naam. Neem, als er op het werk geen voorzieningen zijn getroffen, verpakkings- en restmaterialen mee terug naar de zaak. (…) Alle restmaterialen en (bouw)afval dat wordt meegenomen naar de zaak, wordt gesplitst in de daartoe bestemde containers gedeponeerd. Deze containers worden regelmatig afgevoerd naar erkende afvalverwerkers, waar de materialen nader gesorteerd worden. (…)”
– Bij brief aan alle medewerkers van 7 mei 2008, met als onderwerp “Protocol
bedrijfseigendommen” heeft Werkgever het volgende laten weten: “Met een zekere
regelmaat worden bedrijfseigendommen wederrechtelijk toegeëigend (…) getuige de door onze bewakingscamera’s geregistreerde videobeelden, door onze eigen collega’s binnen Joost Werkgever BV. Wij wijzen u erop dat geen enkel bedrijfsprotocol, noch enig arbeidscontract, voorziet in dergelijke secundaire arbeidsvoorwaarden en dat bij
constatering van een misdrijf van deze aard niet alleen ontslag op staande voet zal volgen, doch dat tezelfdertijd de politie wordt ingeschakeld. (…).
– Bij brief, eveneens van 7 mei 2008, schreef Werkgever aan werknemer: “ Middels deze aangetekende brief stellen wij u verantwoordelijk voor de onlangs door de
bewakingscamera geregistreerde door u gepleegde wederrechtelijke toeëigening van
bedrijfseigendommen, in casu het wegnemen van aan Joost Werkgever B.V. toebehorend kopermateriaal. Wij wijzen u er met klem op dat geen enkel bedrijfsprotocol, noch enig arbeidscontract, voorziet in dergelijke secundaire arbeidsvoorwaarden en u wordt dan ook gesommeerd deze officiële berisping als zeer ernstig te beschouwen.
Bij een eerstvolgende constatering van een misdrijf van deze aard volgt (…) ontslag op
staande voet (…)”

Rechtsoverweging 6.
Volgens werknemer zijn (oude) materialen die beschikbaar zijn gekomen na uitvoering van de opgedragen werkzaamheden in beginsel eigendom van de klant. Dat zo zijnde blijft het volgens weknemer het volste recht van de klant om medewerkers van Werkgever toe te staan deze restmaterialen mee te nemen (en vervolgens in te leveren bij een derde). Werknemer betoogt dat met klanten nimmer wordt overeengekomen dat restmaterialen overgaan in eigendom van Werkgever. De kantonrechter heeft, waar het gaat om de eigendomskwestie van restmaterialen de bewijslast ten onrechte omgedraaid, aldus werknemer. Het is aan Werkgever, in het kader van het stellen van een dringende reden na betwisting, om aan te tonen dat met de klant steeds wordt overeengekomen dat restmaterialen in eigendom overgaan naar Werkgever en dat deze clausule aantoonbaar leidt tot een bepaalde prijs voor de uit te voeren werkzaamheden. Van enig nadeel aan de kant van Werkgever is, aldus werknemer, geen sprake. Overigens, zo stelt werknemer, is het wegbrengen van oud ijzer hem geleerd door oud- monteurs, het wegbrengen gebeurde al jaren lang, Werkgever heeft er nooit een punt van gemaakt terwijl het haar wel bekend was. Werknemer bestrijdt dat er van een dringende reden sprake is.

Oordeel:
Rechtsoverweging 7.
Het hof onderschrijft de lezing van werknemer niet; naar zijn oordeel is er wel degelijk sprake van een dringende reden voor ontslag. In dat kader wijst het hof op hetgeen is opgenomen in art. 10 van het ook voor werknemer geldende kwaliteitshandboek en naar de waarschuwing die hem bij brief van 7 mei 2008 door Werkgever is gegeven. Uit die stukken blijkt zonneklaar dat restmaterialen van een gereed karwei mee teruggenomen moeten worden naar het bedrijf en daar op speciaal daarvoor aangewezen plaatsen moeten worden gedeponeerd. Het gaat daarbij niet alleen om materiaal dat niet gebruikt is of overschoot (restjes), maar ook om materiaal dat na vervanging vrij kwam en waar de opdrachtgever geen prijs meer op stelde. Onbestreden is dat die goederen een restwaarde vertegenwoordigden (reden ook waarom werknemer die goederen verkocht).
Werknemer heeft, hoewel hij beter kon weten en ook gewaarschuwd was, zich meer dan eens als heer en meester over restmateriaal gedragen (terwijl uit niets blijkt dat hij met betrekking tot enig restmateriaal gerechtigd was), dit tot schade van Werkgever. Werknemer heeft het vertrouwen van Werkgever bepaaldelijk beschaamd, reden waarom Werkgever de arbeidsovereenkomst met werknemer met onmiddellijke ingang kon opzeggen.

Rechtsoverweging 8.
Werknemer heeft ter vergoelijking van zijn handelen nog aangevoerd dat hetgeen hij deed binnen het bedrijf van Werkgever gedurende vele jaren niet ongebruikelijk was; veel meer (oud) collega’s deden het, werknemer had het ook van oud collega’s “geleerd”. Volgens werknemer was Werkgever van een en ander op de hoogte en werd het oogluikend door Werkgever toegestaan. Het hof passeert voormeld betoog. In 2007 heeft werknemer (via het handboek) kennis kunnen nemen van de wijze “hoe te handelen met restmateriaal”. In mei 2008 heeft Werkgever met betrekking tot het onderwerp “verduistering van bedrijfseigendommen” in een brief aan alle medewerkers nog eens uiteengezet dat het verduisteren van bedrijfseigendommen niet werd getolereerd. In een persoonlijke brief, ook van mei 2008 is werknemer er ook zelf door Werkgever op geattendeerd dat toe-eigening van bedrijfseigendommen (i.c. kopermateriaal) niet geaccepteerd werd en bij een herhaling tot een ontslag op staande voet zou leiden. Werkgever heeft geprobeerd, in ieder geval vanaf 2007, aan het gewraakte handelen een einde te maken, maar werknemer heeft desniettemin in het verduisteren van restmateriaal volhard. Voor dergelijk handelen is geen excuus aanwezig.

Rechtsoverweging 9.
Naar het oordeel van het hof heeft werknemer Werkgever een dringende reden verschaft. Alle aangevoerde (persoonlijke) omstandigheden aan de kant van werknemer, zoals de duur van het dienstverband, de financiële consequenties van een ontslag en zijn de fysieke beperkingen, afwegend, kon Werkgever overgaan tot een ontslag op staande voet.

Ook indien de gevolgen van het ontslag op staande voet ingrijpend zijn, kan een afweging van deze aangevoerde (persoonlijke) omstandigheden tegen de aard en ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is. Met een (onoorbare) selectie als door werknemer gesuggereerd heeft het ontslag niets te maken.

Bron: Gerechtshof Den Haag, 19 februari 2013 (LJN: CA3049).

Door: mr. P. de Bruijn